veel bladgroen opeengehoopt, waardoor ze in staat waren aan de zon weerstand te bieden.
Daarna gingen ze naar binnen. Zelfs als ze in de kas gunstig, d.w.z. goed licht geplaatst zijn, is dit licht toch veel zwakker dan 's zomers buiten, en er ontstaat derhalve dan minder bladgroen.
Was nu dat bladgroen bestemd om voortdurend in de bladeren te blijven, dan zou 't heel wat anders zijn, maar dit is het geval niet. Het bladgroen is een overgangstoestand der koolstof en andere door de wortels aangevoerde zelfstandigheden, en verdwijnt weer onder andere vormen, b.v. zetmeel, uit de bladeren, om aan andere deelen der plant ten goede te komen.
Dit had dus gedurende den winter ook plaats, terwijl er niet in gelijke mate nieuw bladgroen ontstond.
Hier komt nog bij, dat die planten, en dit is veelal met harde planten het geval, nu juist niet de beste plaats in de kas krijgen, om de eenvoudige reden, dat ze zich ook met een minder goede, d.i. minder lichte, evenzeer tevreden stellen. Ze worden dicht opeengepakt, en de meeste bladeren zijn daardoor gedurende verscheidene maanden bijna geheel van 't licht afgesloten, tengevolge waarvan de bladgroenontwikkeling zeer belemmerd wordt.
De bladeren moeten derhalve daarna wel veel gevoeliger geworden zijn, dan ze het in den vorigen zomer waren.
Eerst nadat ze weer eenigen tijd in 't licht, bij voorkeur in de open lucht buiten de zon, of in gebroken zonneschijn hebben gestaan, is het evenwicht hersteld, en kunnen ze op nieuw aan 't volle zonlicht blootgesteld worden.
Dat bij scherp koud voorjaarsweer, wanneer de aanhoudende Oostewind de lucht zeer heeft uitgedroogd, ook de wind