Het vogelenbezoek. Pallieter (1916) door Felix Timmermans

's Zaterdags voor de kermis.

Kermismorgend.

[ 41 ]'s Zaterdags voor de kermis.

DE zon werd grooter en vlamde den hemel in een rijkelijk blauw.

De weelderige boomen waren eens zoo groot geworden en de Nethedijken de helft verhoogd van het lisch, het riet, de smeerwortel en de witte kervels. Het gers der beemden kwam boven de knieën en de duizend vette kruiden wastten ondereen tusschen honderd verschillende bloemen. Zurkel, suikerij vergeet-mij-nietjes, peerdepoot, wilde klaverpluskes enz., eenen heelen boek.

En den eenen dag tegen den andere veranderden zij van uitzicht. Nu eens was geel de hoofdkleur, dan purper, dan roos en dan wêer groen, al naar gelang den groei der kruiden en der bloemen.

En dat was 'n blijdschap voor 't gezicht, en 'n wellust voor den neus.

De beken waren toe van 't groen, en het graan kwam boven de koppen der boeren. [ 42 ]De bosschen waren als bergen. En terwijl de zon daarbuiten de kroon bereidde van het jaar, dat zijn de zoete vruchten, waren de menschen in en rond hun huis alles gereed aan 't maken voor de kermis.

Deze nu viel juist op Sinksen, het feest van God den Heiligen Geest.

En bij Pallieter stoof het er!

Charlot haar hert was maar een boon groot van blij verwachten, want de schoone Beggijnhofprocessie zou haren grooten ronde doen door het hof en over de Beggijnenvest, ze zou er mêe ingaan en alzoo veel aflaten voor zichzelven en de zieltjes verdienen. Een zoete lach krulde gedurig om haren mond.

Pallieter hielp haar mêe een volle waschmand strooisel snijden. Zij had rood, blauw, geel en groen blinkend papier gekocht, dat zij in vingersop-groote vierkantjes verdeelde; ze liep de katholieke kruidenierswinkels af om het zilveren papier van den chocolade te krijgen, en den dag van de processie, zou zij er rozen, vlieren en riekende kruiden bijvoegen. Het kon niet schoon genoeg zijn, want onze Lieve Heer zou het met zijn eigen voeten betreden. En terwijl ze sneed, zong ze liedekens uit de kerk.

Ze zou kunnen stoeffen en pronken met hare mand strooisel tegen de beggijntjes die meestal arm en gierig waren en tevreden moesten zijn met de gekleurde omslagen van oude St. Francickus' en Marias boden.

‘Wa zal onzen Lieven Hier blij zijn mé zoe' schoe stroessel!’ zei Charlot handenwrijvend.

‘Oewe Lievenhier mokt za' blij mé 'n doeë [ 43 ]musch,’ zei Pallieter. En Charlot was gram voor een half uurken.

De Zaterdag kwam, en er was geen wolksken aan den hemel. Geen windeke bewoog: alles stond stil als 'n huis en een pluimken in de lucht zou van zijn plaats niet verroerd hebben.

Charlot had haar handen vol. Ze zorgde eerst voor een lekkere merte, rolde het gekapt vleesch tot kinderkopdikke bollen, en, terwijl ze stoofden, maakte ze saus van bezensap en patattebloem. Als de frikadellen goed gestoofd waren en nadien met 'n bruin korstje in zoete boter gebakken, goot zij de roode saus er over. 't Was om er van te bekomen, zoo frisch.

Binst kookte een groote ketel rijstpap. Ze schudde ze in tafelgroote schoengebloemde tellooren, en wat er in den ketel bleef, lakte ze met heuren vinger af.

Terwijl ze nieuwe erwtjes in haar schoot pelde schuimde Pallieter de soep. Die was om duimen en vingeren van af te lakken, want er was een fellen kempischen haan in, over de tweehonderd ballekens, twee kilo mergbeenderen en een reusachtig stuk bouilli.

Charlot stompte in een kuip de jonge patatten hun vel af, en Pallieter zorgde voor 't bereiden van het speenvarksken. Het vleesch en andere spijzen die morgen eerst mochten gereed gemaakt worden, lagen frisch en versch in den koelen kelder. Zij kuischten nog salaad, sneden de bloemkoolen, liepen overend'weer om dit en om dat, en de stille [ 44 ]noenuren gingen vol warme zon over de vruchtbare wereld.

En rond vier uren opende Pallieter het zwarte bakhuis van den broodoven. 't Was alsof hij een heilige kast opende, zoo stonden zijn oogen nieuwsgierig gespannen. God! wat 'n warme, zoete reuk van eieren, bloem en melk sloeg hem bedwelmend in 't gezicht! En wat een smakelijk gouden koleur bloemde op uit de schemering van den oven! Hij haalde de brooden er voorzichtigjes uit en lachte hardop om de diepbruine kleur die naar de kanten blond en geel neerdaalde. Er waren weelderige scheuren in, die het blanke brood-hart lieten zien, en Pallieter plukte er van goesting de losse zijlapjes af.

De toerten waren welgelukt en schoon en geurig om een Sint Antonius te verleiden. En de zon die door het venster plonsde blonk schitterend in de roode en gele confituren.

Maar ineens verduisterde het licht, en daar kwam een groote, grauwe wolk voor de zon geschoven. Pallieter kon het bijna niet gelooven en Charlot kwam in de bakkerij geloopen, lamenteerend:

‘Ejé! dormee is 't goe weer nor de knoppe!... En de kermis en de processe!... Och Jezus-Maria-Jozef, ik gon algij ne pottenoster leze!’

Ze liep terug weg, naar heur kamer, waar ze nêerviel voor haar Scherpenheuvelsch Lievevrouwken en, met toeë oogen, begon te bidden.

En klets! daar viel de regen.

‘Ja, mor dor van geproffeteerd!’ riep Pallieter.

Hij liet de toerten staan en liep naar buiten in den hof.

[ 45 ]Op een omzien stond hij uit te lekken lijk een waterhond en 't deed hem deugd'lijk aan een kouden bedelaar warme melk met korentenbrood.

De koele, malsche regen ruischte frisch over het land, begoot de boomen en de planten, kletste op het water en kletterde op het dak. 't Was 'n symphonie van water!

De duiven en de kiekens sloegen hun vlerken over hun kop, om de warme puttekens van hun zwingen nat te laten worden.

Petrus de ooievaar stond roerloos met zijn wijf, elk op een been, in zijnen nest, en de eenden lagen op den blijk met open vleugels bijeen geklodderd.

Pallieter was twee dagen te voren het haar rats nevens het hoofd afgesneden en nu kletterde en blonk de regen er op lijk op een steenen bol.

Het regende, regende!... En, terwijl hier het water stroomde, kwam er een balk zonnestralen door de wolken geboord, en daar was een vinnige plek lichtgroen land ginderachter in het veld. Het licht zifte door den vallenden regen, en nu was 't goud dat er viel, allemaal boonen goud. Pallieter keek zijn oogen uit.

‘Da's manna!’ zei hij, en hij wierp zijn kop achteruit, opende den mond en liet er de gouden droppelen invallen.

En daar kwam wêer een straal, en ginder nog een, en 't was alsof de eerste frissche, groene Lente met gauwte terug gekomen was.

Ginder, boven den veldbuik rees het uitgewaterd einde van de vlaag omhoog en de helft van het land [ 46 ]schitterde in de zon, wijl het donkere gedeelte nog ruischte van den regen.

De vogelen schudden het nat van hun zwingen, vlogen op 'nen anderen tak en daar begon een zoetelief te fluiten, een vink te kwetteren, en ineens was het er op: al wat maar bek had sloeg met een gekuischte stem de frissche vreugde uit. De haan kraaide en een leeuwerik steeg omhoog.

‘Da's plizant, hè?’ schampte Charlot, ‘oe zoe late beregene!’

‘Och meske, zwijgt, 'k ben er ne voet mee gegroeid,’ zei Pallieter, en ging een zuiver hemd en een ander broek aandoen.

De natuur scheen veertig dagen verjongd; alle mogelijke reuken stegen omhoog uit den natten grond, en alle boomen zongen.

De hemel was wêer rein en blauw gelijk een vergeet-mij-nietje en de zon deed alles nog nat van den regen blinken.

Pallieter wandelde nu vol innerlijken vrede door zijnen hof.

Och, daar had dit kwartierken regen ineens de volle zomerweelde gebracht. Het nat haalde al de bloemenreuken omhoog, rozen, vlier, reseda en alles ondereen. Het had de berstensreede knoppen vaneen doen gaan, en nu stonden er eens zooveel bloemen. De boomen lekten nog en in alle bloemen straalden de regendruppelen zilver.

Er kwam een goed gevoelen in Pallieter. Hij nam zijn doedelzak, zette zich nêer op de bank vóór de voordeur en begon te spelen oude doedelzakliederen, [ 47 ]zooals: ‘Ick wil van de kerelen singen, al met hunnen langen baert...’ De grove klanken ronkten in het goud der ondergaande zon.

Beggijntjes kwamen luisteren, vertelden met Charlot die met hare volle waschmand strooisel pronkte, en zij wandelden over de vest...

In de verschgeschuurde keuken smaakte het avondeten en het bier om driemaal opnieuw te beginnen.

De Nacht kwam, en de stilte; de grond dampte den regen in fijnen doom omhoog en pas was de laatste schemerklaarte weggestorven of de zon rees daar terug, rood lijk een oven vuur en 't leven herbegon.

't Was Zondag en Sinksen, het feest van God den Heiligen Geest.

Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Pallieter/VI&oldid=74328"