Petrus Herman Scheltema/Afbreken op ieder gebied

Afbreken op ieder gebied
Auteur(s) P.H.S.
Datum Zaterdag 8 augustus 1903
Titel ‘Afbreken op ieder gebied’
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 38, 32, 249-251
Opmerkingen Reactie op J.L.M. Lauweriks (11 juli 1903) ‘Academische opleiding’, Architectura, 11e jaargang, nummer 28, pp. 221-223. Zie [1] en [2]; Mathieu Lauweriks vermeld als J.L.M. Lauweriks, Antoon Derkinderen als J.A. Der Kinderen
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Bron [3] en [4]
Auteursrecht Publiek domein

[249]

[...]

AFBREKEN OP IEDER GEBIED


      In het nummer van 11 Juli j.l. van het Weekblad „Architectura” verscheen onder den titel „Academische Opleiding” een artikel van de hand van den heer J. L. M. Lauweriks. Aanleiding daartoe was, blijkens den aanhef, het artikel „Academische Bouwkunst” in ons nummer van 2 Mei j.l.
      De geachte schrijver knapt de zaak met „de Opmerker” op in een vrij kort betoog waaruit alleen zeer duidelijk blijkt, dat het hem niet helder voor den geest staat, wat door ons onder Academische Bouwkunst en Academische Opleiding verstaan wordt, om daarna een flankbeweging te maken en den heer J. A. Der Kinderen duchtig onderhanden te nemen over de denkbeelden indertijd neergelegd in zijn bekende lezing: „Kunst en Ambachtsonderwijs” in 1902 n A. et A. gehouden.
      De heer Der Kinderen, blijkbaar eenigszins opgeschrikt door dezen onverwachten aanval, maar volgens zijn eigen verklaring niettemin genoegelijk verrast, liet niet na in het nummer van 18 Juli van „Architectura” den heer Lauweriks van antwoord te dienen en deze diende, zooals te verwachten was in het nummer van 25 Juli d. a. v. van repliek.
      In die repliek krijgen wij een ongemakkelijken veeg uit de pan, in een zinsnede, die ons koud zou laten, wanneer zij uit een andere pen gevloeid ware dan die van den heer Lauweriks. De kundige redacteur van „Architectura” schrijft namelijk:
      „Het actieve weekblad „De Opmerker” (de heer D. K. maakt zich bepaald belachelijk door dit blad aan te halen) deed nooit veel meer dan afbreken op ieder gebied.”... Om de portée van het zinnetje goed te vatten moet men weten, dat de heer Der Kinderen in zijn antwoord zoo onvoorzichtig geweest is van het „actieve” weekblad „de Opmerker” te spreken, wat de heer Lauweriks blijkbaar niet velen kan. Nu willen wij den lof onzer eigen activiteit niet zingen, wij trachten wel onze lezers zooveel mogelijk op de hoogte te houden van alle naar onze meening belangrijkste quaesties op bouwkundig gebied, maar weten zelf te goed, hoe wij desondanks vaak in activiteit te kort schieten.
      Wij meenen echter den heer Lauweriks wel eenige opheldering te mogen vragen, aangaande de belachelijkheid, gelegen in de uitdrukking van den heer Der Kinderen, waar hij „De Opmerker” een actief weekblad noemt, op grond van het niet te weerspreken feit, dat ons artikel van 2 Mei j.l. aanleiding geeft tot een hernieuwde bespreking van een zoo belangrijke zaak als de Academische Opleiding, in het orgaan van A. et A.
      Waar schuilt hier het belachelijke? Het is ons met


[250]

250

den besten wil niet gelukt dat te ontdekken, of moeten wij in het bovenaangehaalde zinnetje van den heer Lauweriks, de haakjes wegdenken en de belachelijkheid zoeken in de ons toegeschreven neiging tot afbreken op ieder gebied? Doen wij dit even en zien wij in de uitdrukking een „kantig” woord, gebezigd, om het afkeurenswaardige van die neiging in het licht te stellen, dan mogen wij toch niet nalaten tegen deze uitspraak van onzen geachten collega protest aan te teekenen en haar voor ongegrond te verklaren.
      Wij willen erkennen, dat wij nooit veel gevoeld hebben voor de zoogenaamde opbouwende kritiek, voor het aanbidden van de rijzende zon of van het gouden kalf, ten koste van onze meening omtrent recht en waardigheid, deugd en schoonheid, maar dat wij nooit veel meer gedaan zouden hebben dan afbreken op ieder gebied, deze bewering wordt o. i. door de feiten weersproken in dusdanige mate, dat wij wel moeten veronderstellen, dat òf de heer Lauweriks de geschiedenis van „De Opmerker”, die thans zijn 38sten jaargang beleeft niet kent, of dat het hem te doen was om ons iets onaangenaams te zeggen. Dit laatste mogen wij, hoewel wij menigmaal moesten ervaren, dat de goede manieren, ook in onze vakpers, in den laatsten tijd uit de mode beginnen te raken, van den redacteur van „Architectura” niet verwachten.
      De geschiedenis van „De Opmerker” te verhalen, om de gegrondheid van des heeren Lauweriks’ bewering aan te toonen zou ons thans te ver voeren. Slechts de ouderen onder onze getrouwe lezers kennen haar en mag men nu wel aannemen, dat die ouderen met en benevens allen van jongere geslachten, en meest allen bouwkundigen, allen even groote liefhebbers zouden zijn van „afbreken op ieder gebied”? Meent de heer Lauweriks dat een blad, dat „nooit veel meer deed” in ons land 37 jaren zou kunnen bestaan? Ons dunkt, hij weet wel beter.
      Wat nu aangaat de polemiek over „Academische Opleiding”, die thans in „Architectura” tusschen de redactie en den heer Der Kinderen gevoerd wordt, daarop willen wij thans niet ingaan.
      Alleen komen wij even terug op het eerste artikel in het nummer van 11 Juli, waaruit ons, zooals wij zeiden blijkt, dat de schrijver niet gevoelt wat door ons onder de uitdrukking „Academische Bouwkunst” en „Academische Opleiding” wordt verstaan.
      De schrijver meent toch dat wij verschillende zaken met elkaar verwarren. Naar onze meening echter haspelt hij, op den klank van woorden afgaande, Academische Opleiding en Vakonderwijs, twee geheel verschillende zaken, dooreen.
      Om dit aan te toonen herhalen wij hier, wat door hem uit ons artikel van 2 Mei j.l. wordt aangehaald.
      „Wij zijn niet langer van academische middelmatigheid en bekrompenheid gediend. Wij willen de kunst meer beoefenen zooals de mannen deden, die ten tijde der Italiaansche Renaissance leefden. Niets is ons te gering; vandaag willen wij ons met „hooge” kunst bezighouden, om morgen een ontwerp voor een wapen of meubel te maken.” De „Opmerker” voegt hieraan toe, „dat een academie alle vrijheid in haar leerlingen doodt, en door vaste regelen slechts middelmatigheid en niets meer weet te bereiken.” Zoo citeert de heer Lauweriks en hij merkt daarbij op: „Wij gelooven echter dat men hier verschillende zaken met elkander verwart. Iedere opleiding heeft ten doel de leerlingen vertrouwd te maken met de grondregelen van het vak dat zij willen gaan beoefenen. Zij behoort hun te verschaffen een zekere onomstootelijke basis waarop zij later verder kunnen werden, zij moet en kan slechts algemeene gegevens verstrekken, doch zij kan niet de leerlingen de ondervinding bijbrengen, die alleen door jarenlange oefening in de maatschappij te verkrijgen is. In dit opzicht is een academische opleiding aan ieder andere opvoeding gelijk, heeft zij met deze dezelfde waarde en kan zij ook niet meer geven dan waartoe zij krachtens haar wezen in staat is.”
      Tot zekere hoogte zijn wij het hiermede eens en wij zouden het zelfs gaarne onderschrijven, wanneer er in plaats van Academische Opleiding vakopleiding stond, of ook wanneer de academie zich vrij wist te houden van „Academisme”, wanneer de academie niet meer was en niet meer wilde zijn dan een conservatorium, maar zij wil meer zijn en meer geven.
      Zij wil richting geven en kan niet duiden, dat hare leerlingen zelf een andere richting kiezen dan de hare en daarbij, zij wil rechter zijn in het hoogste ressort en als zoodanig officieel erkend worden.
      De heer Lauweriks verwart echter de academische opleiding met de vakopleiding, dit komt nog duidelijker aan het licht, waar hij verder schrijft:
      „Evenmin nu als wij kinderen wenschen te onttrekken aan een zekere opvoeding waarvan ieder onbevooroordeeld opmerker de waarde kent, evenmin als wij aan de jonge wereldburgers het onderwijs zouden willen onthouden, evenmin zouden wij ook wenschen dat de vakscholen verdwenen, waarin de leerlingen hunne opleiding kunnen ontvangen, die zij later vollediger zullen maken door hun werk in de practijk. Wie onzer zou wenschen dat doctoren of ingenieurs een geheel vrije opleiding naar hun verkiezing zouden ontvangen en dat zijn niet meer gebonden waren aan een zekere opleiding en als gevolg daarvan aan het behalen van een zeker diploma dat voor den leek in de maatschappij een waarborg oplevert voor de bekwaamheden die de gediplomeerde zich heeft eigen gemaakt.”
      De opleiding van doctoren en ingenieurs te vergelijken met die van kunstenaars, gaat o. i. in het geheel niet op, en meent de schrijver hier werkelijk, zoo vragen wij, wat hij zegt van den waarborg, die een diploma zou opleveren? De aanstaande kunstenaar moet vele dingen leeren, die op de vakschool thuis behooren, maar zijn vorming tot kunstenaar kan de vakschool en haar diploma hem niet geven. Die vorming moet hij verkrijgen in het atelier, op de bouwplaats of in de academie, die het atelier wil vervangen.
      Het eerste acht de heer Lauweriks in onze hedendaagsche maatschappij niet mogelijk, immers:
      „Met de tegenwoordige inrichting onzer maatschappij is het onmogelijk om leerlingen in het een of ander vak te doen opleiden door particulieren, omdat de eischen der concurrentie meestal zoo zwaar zijn dat de beoefenaren dier vakken geen tijd hebben om zich met de opleiding bezig te houden. Bovendien missen velen natuurlijk de noodige paedogogische bekwaamheden. Ieder die eenigszins bekend is met de toestanden in de bouwkunst zal moeten erkennen, dat van deugdelijke opleiding op de bureaux van onze architecten geen sprake kan zijn, omdat daartoe de gelegenheid ontbreekt en dat degelijke onderwijsinrichting om het ontbrekende aan te vullen onontbeerlijk zijn.”
      Wij weten hoe de toestanden in de bouwkunst zijn, maar dat wij ons lijdelijk zouden moeten neerleggen bij die toestanden, zoo het heet gevolgen van de tegenwoordige inrichting onzer maatschappij, zie wij niet in. Zonder strijd zal het ons zeker niet gelukken in die toestanden verbetering te brengen en voor de tegenwoordige inrichting onzer maatschappij hebben wij niet zulk een onbegrensd respect dat wij het niet zouden durven wagen daaraan ook af en toe eens te tornen op gevaar af, ons het


[251]

251

verwijt op den hals te halen, dat wij steeds „afbreken op ieder gebied,” te meer daar wij meenen, dat met goeden wil en volharding ook aan die inrichting wel wat veranderd kan worden.
      „Het beste bewijs, zoo vervolgt de schrijver,
      „Het beste bewijs daarvoor zijn de vele teekenscholen en academies, die wel alle niet de leerlingen kunnen vormen tot volmaakte architecten of schilders of beeldhouwers, doch hun de noodige leerstof verschaffen en eene opleiding, die hun in hun later levens tot steun kan zijn. Het spreekt van zelf dat hiermede niet de opvoeding van een kunstenaar voltooid is, omdat de practijk dient aan te vullen wat het meer theoretisch ingericht onderwijs nooit kan verschaffen, doch evenmin kan de practijk den leerling de even onmisbare theoretische kennis geven die hij evenzeer noodig heeft om zijn vak naar behooren te beoefenen.”
      Hoe wij over de teekenscholen en academies, de vakscholen, denken kan onzen lezers bekend zijn. Zeker zouden wij die inrichting niet gaarne missen; al zijn zij niet allen evengoed ingericht en al ontbreekt in het algemeen nog de zoo gewenschte eenheid in ons technisch onderwijs, wij zijn veel, zeer veel vooruitgegaan op dit gebied in de laatste tientallen van jaren.
      Maar het onderwijs, dat aan deze inrichtingen wordt gegeven heeft niets te maken met Academische opleiding en wij begrijpen nog niet, waarom hier de vakscholen herhaaldelijk worden genoemd in verband daarmede.
      De heer Lauweriks acht aan het slot van zijn betoog, nadat hij met den heer Der Kinderen heeft afgerekend, de academie vooral noodig als kweekplaats van kennis.
      „Wat onzen tijd ontbreekt, zegt hij, zijn niet de uiterlijke omstandigheden, en ook niet de noodige krachten, doch het is de kennis zooals de klassieken (algemeene bedoeld) die hebben bezeten, en voor en aleer deze weder in ons bezit is, of onder ons bereik kan er geen sprake zijn van dergelijke vakbeoefening. Daarom achten wij het ook noodig, dat er academies zijn waar de leerlingen hunne ontbrekende kennis kunnen aanvullen, tot er eenmaal een tijd zal komen die deze noodige kennis in het bezit is der vaklieden in hun geheel en neergelegd in leerboeken die het behoud daarvan waarborgen.”
      „Doch voor en aleer het zoover is moet er eerst gewerkt worden om de verloren kennis terug te winnen en te vergaren.”
      Onzes inziens begint de academische opleiding, die zich slechts met „hooge” kunst inlaat, daar waar het vakonderwijs eindigt, evenals de universitaire opleiding, de hooger wetenschappelijke, aanvangt, waar het algemeen ontwikkelend elementair onderwijs ophoudt.
      Het is een kenmerkend verschijnsel van onzen tijd, dat aan onze hoogescholen het voortgezet vakonderwijs, telkens meer plaats gaat eischen, ten koste van de eigenlijke universitaire opleiding en zeer natuurlijk gaat daarmede samen het streven, om het voortgezet technisch onderwijs bij het hooger onderwijs in te deelen.
      Naar veler meening zal op den duur het karakter van ons hooger onderwijs daaronder lijden en het wetenschappelijk peil daarvan dalen; terwijl het hooger technisch onderwijs, dat ook de bouwkunst in haren geheelen omvang wil omvatten, steeds weder op de klip van het academisme zal terechtkomen.
      Een onderscheid blijft echter bestaan; het zal namelijk altijd gemakkelijker zijn aan een universiteit de zuiver wetenschappelijke opvatting te blijven huldigen ,dan aan een kunst-academie kunstopvattingen te kweeken, die als onomstotelijke waarheden gedemonstreerd kunnen worden.
      Het is het eeuwig conflict tusschen verstand en gevoel, dat hier op den voorgrond treedt; het verstand, dat logisch redeneert en de resultaten der positieve wetenschap aanneemt; het gevoel, d[at] z[ich] om logica niet bekommert en zich geen meeningen laat opdringen, die niet anders dan gevoelsuitingen zijn.

P. H. S.