Petrus Herman Scheltema/Beperking der Steenproductie

Beperking der Steenproductie
Auteur(s) S.
Datum Zaterdag 7 mei 1904
Titel ‘Beperking der Steenproductie’
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 39, 19, 148-149
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Bron [1]
Auteursrecht Publiek domein

[148]

148

[...]

BEPERKING DER STEENPRODUCTIE

      In het weekblad „De Nederlandsche Klei-industrie” schrijft de heer Jos. Van de Loo een artikel over Beperking der Steenproductie, waarin nog eens herhaald wordt, wat door hem reeds in 1892 werd geschreven in hetzelfde orgaan dat toenmaals „De Turf- en Steenindustrie” heette.
      „Dit opstel kan ook ni nog dienen”, oordeelt de geachte schrijver, die het zeker goed meent met de industrie, waarin hij een eervolle plaats bekleedt.
      Ook wij dragen onze vaderlandsche steenindustrie een goed hart toe, maar kunnen ons met het middel, beperking der productie, nog evenmin vereenigen als een twaalftal jaren geleden.
      Dat de heer Van Loo in 1892 schrijven kon, wat nu nog eens door hem in herinnering wordt gebracht, is verklaarbaar, maar dat hij zijn toenmalige denkbeelden ook nu nog als bruikbaar meent te moeten aanbevelen, kunnen wij van een vooruitstrevend industrieel niet begrijpen.
      „Willen wij met ernst een middel beproeven om vraag en aanbod in eene goede verhouding te bewaren, dan is samenwerking onmisbaar; samenwerking bij al de steenfabrikanten, bij leden en niet-leden van den bond en vooral ook, samenwerking bij het bestuur. Bovendien dienen wij practisch te zijn en niet eene goede oplossing van het vraagstuk tegen te houden, omdat wij eene volmaakte verlangen: die alles hebben wil krijgt niets.”
      Dit werd in 1892 geschreven.
      De aansporing tot samenwerking was zeker niet ongemotiveerd en met hetgeen daarover hier en verder in het artikel gezegd werd kan men zich gereedelijk vereenigen, maar het wil ons voorkomen een ijdel streven te zijn, de verhouding tusschen vraag en aanbod door kunstmiddelen te willen regelen.
      Een tijdlang gelukt dit misschien in een beperkten kring, maar het op den duur te doen, daartoe mist de sterkst aaneengesloten vereeniging van invloedrijke industrieelen, eenvoudig de macht.
      En evenzoo, waar verder in het artikel gezegd werd: „Zeker is het, dat wij allen zonder uitzondering voordeel zullen hebben, indien het ons gelukt, om door practische samenwerking overproductie en daarmede verlaging der steenprijzen te voorkomen”, komt ook dit streven ons ijdel voor.
      Gewis, een tijdelijk voordeel is te behalen, door een kunstmatig voorkomen van zoogenaamde overproductie, maar de steenfabrikanten zullen, wij herhalen het, zich later beklagen, tot dergelijke middelen hun toevlucht te hebben genomen.
      Wat is eigenlijk overproductie?
      Die vraag wordt tegenwoordig nog als eens gesteld en in sommige kringen is men de meening toegedaan,


[149]

149

dat het begrip overproductie eigenlijk een absurditeit is, evenals in andere kringen hetzelfde beweerd wordt, omtrent het begrip klassenstrijd.
      Het is hier niet de plaats, om over die begrippen in beschouwingen te treden, zij behooren daartoe te veel tehuis op het gebied der sociale wetenschap.
      Van den industrieel evenwel, die over zijn industrie schrijft en maatregelen in het belang van die industrie aan de hand doet, mag men verwachten, dat door hem met de vorderingen der sociale wetenschap rekening wordt gehouden en dit komt ons voor in zeer geringe mate te zijn gedaan in het naschrift, door den schrijver aan de herhaling van zijn vroeger artikel toegevoegd en waarin wij lezen:
      „Wij maken op het oogenblik goede prijzen, omdat de natuur ons geholpen heeft, maar als die hulp uitblijft, als wij een drogen zomer krijgen, dan vrees ik voor de toekomst.”
      „Onze steenprijzen worden beheerscht door vraag en aanbod. Wanneer het aanbod de vraag overtreft, dan dalen de prijzen. Wij weten dat ook, en onze vrees voor overproductie is zoo groot, dat eene droogte van eenige weken reeds een paniek veroorzaken kan en, wat dan gebeurt is ons genoeg bekend. Een ieder wil, alvorens de gevreesde crisis komt, nog zooveel mogelijk verkoopen; het wordt eene concurrentie in het wilde en de prijzen gaan met groote sprongen naar de laagte, zelfs zonder gegronde redenen.”
      „Dat is het treurige gevolg van ons niets doen. Wij varen zonder stuur en daarom de groote angst, zelfs bij een denkbeeldig gevaar. Geen oogenblik zijn wij zeker, dat onze prijzen zullen stand houden. Het is niet noodig, dat er werkelijk over-productie komt, het is voldoende, als de fabrikanten het gelooven. Dan volgt vanzelf de paniek en daarna de crisis.”
      „Willen wij zoo’n crisis voorkomen dan moeten wij eene overeenkomst maken, die den fabrikanten zekerheid geeft, dat de productie, indien het noodig is, beperkt wordt. Als zij die zekerheid hebben, dan zullen zij kalmer blijven.”
      „Het is zonder kwestie, vermindering der productie is niet voordeelig, doch lage prijzen zijn ook niet voordeelig, en als men van twee kwaden het beste kiest, dan doet met verstandig. Eene flinke daling der prijzen kan de opbrengst eener fabriek van 6 millioen vijftien tot twintig duizend gulden kleiner maken, terwijl eene vermindering der productie met 500.000 steenen op zoo’n fabriek hoogstens eene winstderving van vier duizend gulden veroorzaken zal.”
      „Mij dunkt, hier kan toch de keuze niet moeilijk zijn.”
      En toch zijn er een paar punten in het bovenstaande, die te denken geven en er op schijnen te wijzen, dat de schrijver het toch niet in allen deele meer met zijn vroegere beweringen eens is.
      Vooreerst de volmondige erkenning van het feit, dat de steenprijzen worden beheerscht door vraag en aanbod, terwijl van een kunstmatige regeling der verhouding daarvan wijselijk niet meer worde gesproken.
      Ten tweede blijkt er uit, welke gevolgen de voorspiegeling van het schrikbeeld der overproductie reeds gehad heeft, gevolgen zoo ernstig, dat de fabrikanten nu gewaarschuwd moeten worden, daarvoor toch niet al te bevreesd te zijn.
      Maar het voornaamste punt, dat wij misschien van ons standpunt als een lichtpunt mogen beschouwen, is dit, dat de heer Van de Loo ten slotte de kunstmatige vermindering der productie als een kwaad erkent, dat hij alleen aanbeveelt, omdat het ’t beste is van twee kwaden, waartusschen men te kiezen heeft.
      Hier zijn de bakens toch wel eenigszins verzet en dit geeft ons hoop, dat wij althans iets nader gekomen zijn tot de oplossing van een belangrijk vraagstuk dat de steenfabrikanten onderling verdeelt en waarin wij het, ook thans nog niet met den heer Van der Loo eens zijn.
      Hij zal ons dit zeker niet euvel duiden, waar ook wij slechts het werkelijk belang onzer steenindustrie beoogen.

S.