De Opmerker/Jaargang 38/Nummer 34/Een bezoek aan de carrières van de Ourthe

Een bezoek aan de carrières van de Ourthe [1]
Auteur(s) [P.H.S.]
Datum Zaterdag 22 augustus 1903
Titel ‘Een bezoek aan de carrières van de Ourthe’
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 38, 34, 265-267
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Bron [1] en [2]
Auteursrecht Publiek domein

[265]

[...]

EEN BEZOEK AAN DE CARRIÈRES VAN DE OURTHE.


      Van de verschillende wegen die uit ons Noorden, naar België voeren is er geene, die ons, reeds zoo spoedig na overschrijding der grenzen, een indruk van den natuurlijken en industrieelen rijkdom van het land onzer zuidelijke buren geeft als de spoorweg van Maastricht naar Luik.
      Niet zoodra is men het grensstation Visé gepasseerd, of wij bemerken, dat niet alleen de namen van de plaatsen en de opschriften een andere taal dan de onze spreken, maar het schijnt ons ook toe, dat het landschap en de bebouwing vrij plotseling een ander karakter aannemen, hetgeen te meer opmerkelijk is, omdat Zuid-Limburg alreeds in vele opzichten geen Nederlandsch, althans geen Hollandsch karakter meer vertoont.
      De spoorweg volgt den rechteroever van de Maas in het dal dat zich naar Luik toe langzaam vernauwt. Men heeft dus aan zijn rechterhand de hier reeds vrij snel stroomende rivier met haar zilveren golfjes en daarachter in het verschiet den bergrug, waarvan de St. Pietersberg de zuidelijke uitlooper is.
      Links naderen de hoogten meer en meer de rivier, en te Argenteau met zijn schilderachtige rots en zijn slanke brug over de Maas heeft men reeds een voorproefje van hetgeen men te zien krijgt hoogerop, waar men hier en daar reeds coupures heeft moeten maken in de rots, om aan den rivieroever plaats te maken voor de spoorbaan.
      Wanneer men Luik begint te naderen treedt het natuurschoon bedenkelijk op den achtergrond. Mijnen, fabrieken en werkplaatsen met alles wat daaraan verbonden is volgen elkaar op, smerige onoogelijke gebouwen, loodschen, schoorsteenen, opslagplaatsen, begrenzen den weg aan beide zijden en men haalt eerst weder vrijer adem, wanneer men te Luik aan het station Longdoz uitstapt.
      Een bepaald grootsche indruk maakt de aankomt aan dat station niet.
      Het zou ons zelfs niet verwonderen, zoo een Hollandsche huisvrouw hier vroeg of stofdoek en plumeau te Luik onbekende gereedschappen zijn. Wanneer men haar evenwel naar het westwaarts van de stad gelegen Seraing bracht en haar daar de bergen kolenasch toonde, zou zij begrijpen, dat al de bezems, die onze heidevelden opleveren niet voldoende zouden zijn, om het industriebekken van Luik en omstreken schoon te vegen en zij zou zich niet meer verwonderen, dat men in die stad hier en daar wat meer zwart stof aantreft, dan b.v. te Alkmaar of te Bolsward.
      Wij zetten onze reis echter niet westwaarts maar zuidwaarts voort, den kant uit, waar zich het dal van de Ourthe met het Maasdal vereenigt. Wij zien in die


[266]

266

richting ook nog wel iets van de Belgische ijzerindustrie en sporen o. a. voorbij de fabrieksterreinen van de bekende „Société Anonyme des Conduites d’Eau”, maar spoedig neemt de streek toch weder een overwegend landelijk karakter aan en na de verschillende meestal schilderachtig gelegen plaatsjes als Angfleur, Tilff, Esneux gepasseerd te zijn bereiken wij het station Poulseur en bevinden wij ons in een der middelpunten van een andere industrie, de exploitatie van de Belgische hardsteen of meer bepaald die van het „Petit granit de l’Ourthe”.
      Een half uurtje boven Poulseur bij het gehucht Chanxhe wendt zich oostwaarts de weg naar Sprimont, waar de bekende Carrière de Correux sedert jaren met succes geëxploiteerd wordt door een Nederlander, de heer Mathieu van Roggen. De geweldige loopkraan, waarmede de hier in een diepliggende groef losgewerkte hardsteenblokken naar boven geheschen en op de ruime werf (chantier) worden gedeponeerd, waar men wil, trekt reeds van verre de aandacht. Alles is hier zooveel mogelijk machinaal ingericht en de verplaatsing der zwaarste stukken gaat met een gemakkelijkheid en een handigheid, die alleen te verklaren is uit het van jongs af daarmede vertrouwd zijn van degenen, die er mede belast zijn.
      Het transport van het ruwe materiaal is in de hardsteengroeven een zaak van het grootste gewicht en waar men zooals hier de steen uit de diepte moet ophalen verkeert men in een vrij ongunstige conditie tegenover die groeven waar dit niet noodig is.
      Aan den zooeven genoemden weg naar Sprimont bezochten wij er een, die in dit opzicht een zeer gunstige conditie is. De werf waar de steen bewerkt wordt is een vrij vlak terrein ongeveer gelijk met den weg en zich in zijn lengterichting daarlangs uitstrekkende. Een zijspoor van den tramweg van Polseur naar Sprimont verbindt de werf met de Ourthe-baan en aldus met het groote spoorwegnet. Dit zijspoor ligt zoo diep ingegraven, dat het platform der waggons ongeveer met het niveau van de werf gelijk ligt.
      Op het terrein bevindt zich derhalve de zagerij en eenige loodsen ook de woning der eigenaars onmiddellijk aan den voet van den berg. De eigenlijke carrière ligt boven in dien berg; een zigzagsgewijs aangelegd voetpad voert naar boven naar een kloof juist breed genoeg voor een spoorbaantje in den bergwand uitgehouwen. Wanneer men die kloof met haar steil opgaande, naakte wanden betreedt wordt men onwillekeurig herinnerd aan de beschrijvingen in Dante’s hellevaart en de indruk verliest niet aan kracht, wanneer men eensklaps staat voor de eigenlijke carrière, een boven in den berg gemaakte kuil, welks eene wand gevormd wordt door het schuinopstaand, vrij effen bovenvlak van de laag die nog niet aan de beurt is, waar verder enkele losse blokken van de in exploitatie zijnde laag verspreid liggen en overigens een klein aantal werklieden bezig is een kolossaal blok los te werken. De bodem van de put is met puin en stof bedekt. De eentonige en zware arbeid van het loswerken in deze sombere omgeving geschiedt onder toezicht van een ouden „maitre de carrières”, die het grootste deel van zijn leven hier gesleten heeft, die de steen en hare vindplaatsen kent in die mate, dat men gerust kan afgaan op zijne aanwijzingen, aangaande de richting, waarin gezocht moet worden, die ook de bewerking kent van het loswerken af tot het fijnst afwerken, die ons zelfs toonen kan een decoratie en een diploma verworven voor beeldhouwkunst.
      De leiding van het werk op de werf beneden en de administratie, aan jongere krachten overlatend, klimt de vriendelijke oude heer reeds des morgens vroeg het steile pad op, om met een korte tusschenpoos den geheelen dag in de carrière door te brengen, zich verlustigend in de prachtig gave blokken van kolossale afmeting, den soms gevaarlijken arbeid met de grootste kalmte en steeds met de grootste opgewektheid leidende in deze omgeving van steen, niets dan naakte steen, met alleen een stuk van den blauwen hemel boven zich, want met regenachtig weder, althans bij eenigszins sterken regel, wordt in de carrière niet gewerkt. Aan den bovenrand van de steile, somtijds overhangende wanden van den put werken zich door den regen namelijk altijd steenbrokken los, die dan naar beneden vallen en niet groot behoeven te zijn, om het grootste gevaar op te leveren voor de werklieden, die meestal juist aan den voet dier wanden aan den arbeid zijn.
      Hoe het loswerken geschiedt zullen de velen onzer lezers, althans wel van hooren zeggen, weten. Op het leger is de steen van nature los en tamelijk vlak. het komt er dus slechts op aan de laag in de richting loodrecht op het leger in stukken te verdeelen en dit geschiedt doot het hakken van een rij gaten van voldoende diepte, waarin patronen geplaatst worden. Bij ontsteking dezer patronen scheurt de steen in de richting der gaten zonder groote beschadeging af en het blok ligt los. Wanneer het niet te groot is om vervoerd te kunnen worden wordt er een zware ketting omgelegd of een steenschaar met zwaren ring in bevestigd en nu begint het transport naar de kloof, die de eenige in- en uitgang van de carrière is. Het blok wordt daartoe gelicht, een of meer rollen er onder geschoven en dan door middel van een lier, staaldraadkabels of kettingen, loopende over in de rotswand, waar noodig, bevestigde schijven of voetblokken, getrokken naar den ingang van de kloof.
      Daar wordt het door middel van een zwaren bok geheschen op den wagen, loopende over het in de kloof aangelegde spoor, dat een geringe helling naar den uitgang van de kloof heeft, een helling die evenwel voldoende is, om de wagen met zijn last vanzelf den weg te doen afleggen naar den uitgang.
      De wagen wordt daar ter plaatse door een stootblok gestuit, maar het hardsteenblok zelf schuift door de vaart, die het verkregen heeft over den wagen en het stootblok heen en komt terecht op de helling van den berg, die daar ter plaatse geëffend is, glijdt langs die helling naar beneden en komt met een doffen dreun midden op de werf terecht.
      De beweegkracht voor de lier en den bok die boven in de carrière voor het transport gebezigd worden wordt geleverd door de stoommachines, die in de zagerij beneden zijn opgesteld. De kracht wordt door middel van staaldraadkabels van beneden naar boven overgebracht. Op de werf beneden trekt nog een ongeveer in het midden van het terrein geplaatste verticale gangspil of kaapstand onze aandacht. Een kaapstand is het eigenlijk niet, want de naaf en de spaken ontbreken, het is eigenlijk alleen een spil met schoren die den onwrikbaren stand verzekeren. Door midel van een of meer staaldraadkabels, die langs deze spil geleid worden naar een in de zagerij opgestelde lier is het mogelijk op de werf overal en in alle richtingen de in bewerking zijnde stukken met de grootste gemakkelijkheid te verplaatsen. De werkman heeft het stuk slechts aan zulk een kabeltje aan te slaan en te zorgen de rollen er onder, telkens wanneer het noodig is, te verplaatsen. Wanneer men hem, hiermede bezig zijnde, op een afstand of boven van den berg af gadeslaat, zoodat men het kabeltje niet ziet, is het alsof de zware blokken zich vanzelf bewe-


[267]

267

gen op zijn wenken en het scheelt ook niet veel, hij heeft niet veel meer te doen dan er naar te kijken.
      Dit kan echter lang niet gezegd worden van alle werkzaamheden, die men op de werf ziet verrichten, vooral niet in dit etablissement waar, wanneer men het zagen uitzondert, bij alle bewerking het handwerk zooveel mogelijk in eere gehouden wordt.
      Noemen we slechts de eerste bewerking, die de steen, na uit de groef te zijn afgelaten, ondergaat, het kloven en het bewerken met den puntbeitel (à la pointe).
      De puntbeitel (pointe) een stuk rond staal met een vierkanten punt en de daarbij behoorende zware ijzeren hamer zijn eenvoudige gereedschappen en toch kan men hier zien, wat een ervaren werkman daarmede verrichten kan. De werkman geeft hiermede in het ruwe aan de stukken den vereischten vorm, zoodat de steenhouwers (tailleurs de pierres) slechts hun gewone gereedschappen voor de verdere bewerking noodig hebben.
      De ébaucheur behoort tot de weinige werklieden in de carrière die in daggeld of per uur werken, hij verdient 80 centimes à 1 franc per uur. Voor de gewone steenhouwers is stukwerk regel.
      Dit is wel opvallend in een streek waar de sociaal-democratische begrippen de heerschende zijn, waar de werkman zijn patroon met de voornaam Francois, Henri, of hoe hij moge heeten, aanspreekt, een verhouding die ons zeer vreemd voorkomt en die toch op den geregelden gang van den arbeid geen den minsten invloed schijnt te hebben. Ten deele laat zich dit verklaren uit het feit, dat de meeste patroons zelf als steenhouwer begonnen zijn en eenige jaren als kameraden samen gewerkt hebben met de werklieden, die werkman zijn gebleven.
      Onze Nederlandsche sociaal-democraten streven juist naar de afschaffing van het stukwerk in alle vakken en een Hollandsche jongen, die zich van werkman tot patroon opwerkt wordt eerst „baas” en daarna als ’t goedgaat „mijnheer”.
      Nu is er ook nog een klein verschil tusschen de Belgische en de Nederlandsche opvatting van het als werkman gaan werken, om het ambacht te leeren, door jongelieden, die hoogerop willen en kunnen. Jongens, die in deze gunstige omstandigheden verkeeren, hier te lande, gaan b.v. een paar jaren timmeren, tot zij er genoeg van weten, om in de „zaak” te kunnen worden opgenomen, maar de bazen, die zelf ook uitstekende timmerlieden zijn, wij weten het maar al te goed, zij zijn met een lantarentje te zoeken en maar heel zelden te vinden. De Belgische jongeling daarentegen die eerst als „apprenti” en later als werkman in de carrières als steenhouwer gaat werken getroost zich gedurende de jaren, die noodig zijn, om dit ambacht in de puntjes te leeren al de moeiten en ontberingen, die daarvoor vereischt worden. Hij rust niet, voor hij het onder de knie heeft en zal er niet over denken zich als maitre de carrières aan te bevelen, of zelf de exploitatie van een kleine groef te ondernemen, vóor hij zichzelf een uitstekend ammachtsman kan noemen, die het als zoodanig tegen ieder ander kan opnemen.
      Ofschoon er natuurlijk uitzonderingen zijn, mag het bovenstaande, voor zoover het de patroons en werkmeesters der carrières van de Ourthe betreft zonder overdrijving als regel worden aangemerkt.
      Die hardsteenmannen zijn dan ook dientengevolge een eigenaardig slag van menschen, ernstig en arbeidzaam, eenvoudig in hun levenswijze, degelijk en toch opgewekt zooals het temperament der Wallon’s dit medebrengt.
      In den zomer, den drukken tijd, gunnen zij zich weinig rust en is alleen de Zondag aan ontspanning gewijd. Het huiselijke leven lijdt onder den ingespannen arbeid niet, omdat zij wonen en leven op de werf, bij de carrière, hun arbeidsveld; behoefte aan natuurgenot gevoelen zij niet, levende in een aan natuurschoon zoo rijke streek als de Belgische Ardennen. Dit wil niet zeggen dat zij er ongevoelig voor zijn; het tegendeel blijkt, wanneer men in de gelegenheid is met hen een hunner Zondags-uitstapjes mede te maken. Mannen van zaken als zij zijn, zij zijn te benijden in vergelijking met de groote stads-zakenmenschen, die veroordeeld zijn hun dagen te slijten tusschen telefoon en schrijfmachine, hun ontspanning te zoeken in publieke vermakelijkheden.
      Hun gezonde opvatting van den arbeid en de verdeeling van arbeid verklaart ook voor een deel hun sociale opvattingen, zoo afwijkend van de bij ons gangbare.
      Maar keeren wij terug tot onze carrière.
      Op de werf zijn slechts weinige gebouwen of „opstallen”, om een stadhuisterm te gebruiken. De steenhouwers zijn niet verwend; zomer en winter werken zij in den regel „à la belle étoile” met een rietmat als eenige beschutting, zoowel tegen de zonnestralen als tegen regen en wind. Het bewerken van hardsteen in besloten ruimten is ongezond. Al gelooven wij ook niet, wat men ons vertelt, namelijk, dat het inademen van het hardsteenstof de longen staalt, zoo mogen wij toch aannemen, dat het bewerken in de open lucht voor gezonde menschen volkomen onschadelijk is; en dat de spieren er door gestaald worden lijdt geen twijfel.
      Van den gespierden arm, het tegenwoordig zoo geliefkoosd symbool van den arbeid, dat vooral voor reclame-biljetten van nijverheidstentoonstellingen zoo veelvuldig dienst moet doen, kan men in de carrières prachtige modellen vinden.
      Maar wij vonden er ook nog iets anders, dat ons voor het oogenblik van meer belang schijnt. Wij vonden er iets, dat in ons land gewoonweg tot de onmogelijkheden wordt gerekend, zonder dat er tot heden een enkele ernstige proef mede genomen is, namelijk een leerlingstelsel, dat goed schijnt te werken.

(Wordt vervolgd.)