[73]
[...]
Een bouwwerk van Pieter Post in gevaar.
Wanneer wij niet leefden in een tijd, waarin wij geleerd hebben ons over niets meer te verwonderen, zouden wij ons hebben verbaasd; thans werden wij alleen maar zeer onaangenaam getroffen door een aankondiging in het Alg. Ned. Advertentieblad, waaruit bleek, dat het voornemen bestaat een zeer merkwaardig bouwwerk uit de zeventiende eeuw te ’s Gravenhage gedeeltelijk te vernietigen en daardoor onherstelbaar te verminken.
Het Bestuur der Domeinen zal namelijk eerstdaags bij inschrijving voor afbraak verkoopen een gedeelte der Voormalige Geschutgieterij aan de Kanonstraat te ’s Gravenhage. De inschrijvingsbiljetten moeten vóór 10 Mei 1916 worden ingeleverd en uiterlijk 24 Mei d. a. v. zal omtrent de gunning worden beslist.
Men ziet, er is bij uitzondering eens geen reden, om over gebrek aan voortvarendheid te klagen, maar hoe lofwaardig die voortvarendheid in andere gevallen zou zijn, in dit geval moet zij hoogst bedenkelijk worden geacht en dreigt zij te zullen leiden tot een daad van vandalisme, die om hare ondoordachtheid niet slechts afkeuring zou verdienen, maar ook overigens bedenkelijke gevolgen zou kunnen hebben en waartegen wij het onze plicht achten te waarschuwen nu het misschien nog tijd is om haar te voorkomen.
Ieder ontwikkeld mensch, ieder rechtgeaard Nederlander moet zich verheugen in of eenige belangstelling gevoelen voor de beweging die in den laatsten tijd in ons land steeds krachtiger wordt, voor het behoud van de schoonheid van stad en land en der monumenten. Zelfs zij die tot heden onverschillig tegenover die beweging stonden, moeten eindelijk toch wel gaan beseffen, dat zij meer beteekent dan een modeliefhebberij van antiquaristen en dat er werkelijk een nationaal belang mede gemoeid is.
Men zou, als men niet beter wist, geneigd zijn te vragen, of bij de Regeering van die beweging nog niets bekend is, dan wel of zij de beteekenis er niet van inziet. Zij heeft het natuurlijk te druk met andere zaken van meer dringenden aard, om zich veel over een oud monument te bekommeren, mogelijk ook meent men, dat, nu in de oorlogvoerende landen zoovele monumenten ten offer vallen aan de zoogenaamde oorlogsnoodzaak, het er bij ons ook niet op behoud van een enkel aankomt, maar deze fatale mogelijkheid is voor ons een reden te meer om een krachtig protest te doen hooren.
Waar moet het heen wanneer de Landsgebouwen niet meer veilig zijn onder de hoede der Regeering? Wij kunnen dan al onze goede verwachtingen voor het behoud der schoonheid van stad en land wel prijsgeven en welke gevolgen moet het hebben, wanneer dezelfde Regeering, wier tusschenkomst in de laatste jaren herhaaldelijk werd ingeroepen, om Gemeente of Kerkbesturen tot hun plicht te brengen, nu zelf het slechte voorbeeld zou gaan geven?
De eenige verklaring van het geval, het eenige wat tot verontschuldiging, ofschoon daarvoor eigenlijk geen plaats is, zou kunnen worden aangevoerd, is dat nòch de Minister van Financiën, nòch zijn ambtgenoot van Oorlog eigenlijk weet wat er eerstdaags staat te gebeuren, en ook wij zouden er onkundig van gebleven zijn, zoo niet ter elfder ure de advertentie in het Alg. Ned. Advertentieblad onze aandacht op de zaak gevestigd had.
[74]
74
Als monument van bouwkunst kan onze oude Geschutgieterij wel niet op één lijn gesteld worden met het beroemde Danziger tuighuis, maar als historisch monument uit den tijd der Engelsche oorlogen heeft zij ongetwijfeld meer beteekenis.
Daarbij komt dat het kapitale bouwwerk, althans wat het uitwendige betreft, als geheel vrijwel ongeschonden bewaard is gebleven. Het heeft ook zijn bestemming behouden totdat de stalen kanonnen algemeen in gebruik zijn gekomen en wij meenen ons te herinneren in de negentiende eeuw aan het etablissement Feijenoord nog bronzen marinekanonnen in bewerking te hebben gezien, die in den Haag gegoten waren.
In latere jaren hebben de ruime lokalen gediend als bergplaatsen voor geschut en ander oorlogsmaterieel, in den laatsten tijd voor allerlei rommel, waar men geen weg mee wist. Voor zoover het gebouw niet bij de Hoogere krijgsschool in gebruik was, heeft men zich om het onderhoud weinig bekommerd, maar deze opzettelijkheid of onwillekeurige verwaarloozing heeft aan het hechte bouwwerk nog weinig schade veroorzaakt. Wel zijn in vele ramen de ruitjes kapot en hangt hier en daar een deur er bij aan een hengsel, maar van bouwvalligheid is in het geheel geen sprake. Zelfs in zijn desolaten toestand maakt deze zeventiend-eeuwsche utiliteitsbouw aan de Prinsessegracht nabij de deftige patricische woonhuizen een goed effect, want hoe eenvoudig de vormen ook zijn, in de groepeering der massa’s en de verhoudingen herkent men het werk van een bouwmeester.
Juist op de bouwwerken uit ouden tijd, waarin dit bereikt is, moeten wij zuinig zijn, nu wij er in onze moderne bouwkunst weder naar streven, door eenvoud tot schoonheid te geraken. Ook in het stadsbeeld zijn dergelijke bouwwerken, omdat zij rustpunten vormen, die nimmer storend of onaangenaam aandoen en nimmer gaan vervelen, van onschatbare waarde. Men denke slechts even terug aan den toestand, zooals die weinige jaren geleden was, ter plaatse waar thans de Prinsesseschouwburg staat, slechts door een grachtje van de Geschutgieterij gescheiden, en vrage zich in gemoede af, of de stichting van Royaards’ kunsttempeltje verbetering heeft gebracht.
Wanneer, voor welk doel dan ook, het Ministerie van Oorlog lokaliteit noodig heeft, laat de Genie dan elders toonen, wat zij in de bouwkunst vermag, laat zij elders beproeven een bouwwerk te stichten, dat de vergelijking kan doorstaan met het monument van militaire bouwkunst, dat men thans voornemens is af te breken, maar laat zij dit onaangeroerd laten, want anders is een vergelijking niet meer mogelijk.
De bekende geschiedschrijver Wagenaar beschrijft in het zesde deel van den ‹Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden› onder de belangrijke gebouwen van ’s Gravenhage ook ’s Lands Geschuthuis, staande aan de oostzijde der stad aan den Nieuwen Uitleg, en vermeldt dat de Heeren Staten van Holland en Westfriesland het hebben doen bouwen in den jare 1665.
Hij noemt het »een der grootste en uitmuntendste Gebouwen, die de Staaten ooit tot ’s Lands dienst hebben doen stigten« en beschrijft het dan als volgt:
»Van buiten vertoont het zig aan alle kanten zeer aanzienlijk en heeft een fraaien Voorgevel, waarin men het Wapen van Holland omhoog boven den ingang ziet, met het gewoonlijk Omschrift, en onder het zelve, boven de deur, in een zwarten Steen, met vergulde Letteren, het oogmerk der stigtinge van dit gebouw. Agter dit eerste Gebouw staat een ander, van dezelfde breedte, langte en hoogte: deeze beiden zijn aan malkanderen gehegt door een derde Gebouw ’t welk wat binnenwaarts staat, en weinig laager is. Hierin worden, ter wederzijde van een groote Poort, vijf kruis-koezijnen gevonden. Boven dit laatste Gebouw komt de groote Schoorsteen in het midden uit het Dak, als een Koepel-Toorentje. Agter het evengemelde tweede Gebouw volgt, aan de straat, nog een Gebouw, doch veel laager, en daar aan een Muur, strekkende tot aan de Watergraft, die het ter zijde heeft, en die met het Smids-water en de nieuwe Prinsessegraft gemeenschap heeft en waar langs men gemakkelijk het Geschut met Vaartuigen van hier kan vervoeren daar het vereischt wordt. De regterzijde van den Voorgevel en hetgene daar regt agter en verder gebouwd is, dient tot het gieten, bewerken en plaatsen van het Geschut en wat er toe behoort; en de linkerzijde met het bovenste gedeelte van het Voorhuis wordt bewoond door den Geschutgieter en zijn Huisgezin. Tusschen de twee gemelde Gebouwen zijn twee Plaatsen tot Tuinen aangelegd.«
Deze beschrijving klopt nog vrijwel met den toestand van heden, alleen aan het voorgebouw aan den Nieuwen Uitleg schijnt voornamelijk inwendig wel een en ander veranderd te zijn, want men vindt daarin drie schoorsteenbetimmeringen Lodewijk XVI, waarvan één met grisailles; ook worden de vertrekken niet meer door den geschutgieter bewoond.
De eerste geschutgieter die er zijn intrek nam zal wel Jan Maritz geweest zijn, volgens wiens aanwijzingen het gebouw werd ontworpen en in 1665 en volgende jaren uitgevoerd door Pieter Post.
Deze Jan Maritz stamde uit een beroemde geschutgietersfamilie; reeds zijn grootvader oefende te ’s Gravenhage het vak uit en wordt genoemd als de uitvinder van een methode voor het boren van kanonnen en nog in 1830 was een Maritz aan de Geschutgieterij verbonden.
Gesticht in het glorietijdperk van de republiek der Vereenigde Nederlanden, heeft het gebouw in zijn oorspronkelijke bestemming van toen af onze geheele geschiedenis aan zich zien voorbijgaan niet alleen, maar daarin een rol vervuld
Onze staatslieden hadden voorheen in de Europeesche diplomatie vrij wat meer in te brengen dan later en thans en zij schroomden niet, daar, waar de tegenstanders met geld en goede woorden niet tot rede te brengen was, naar krachtiger argumenten te grijpen. Dan kwam er bij Maritz werk aan den winkel en er zal, zoolang wij als oorlogvoerende mogendheid nog iets te beteekenen hadden, wel altijd meer of minder werk geweest zijn. Nog in 1793 wordt de deugdelijkheid van het hier vervaardigd geschut geroemd, o. a. gebleken bij het beleg van Maastricht, waar uit een Hollandsch kanon 1000 schoten werden gelost, zonder eenig letsel aan het stuk te veroorzaken, terwijl de Fransche artilleristen moesten erkennen, dat zij geen vierentwintigponder bezaten, waaruit zij meer dan 300 schoten konden doen.
Maritz en Post zouden zich waarschijnlijk van ergernis in hun graven omkeeren, wanneer zij konden weten, welk lot door het ondankbare nageslacht aan hun stichting is toegedacht en zoo Victor de Stuers nog leefde, zou de afbraak-advertentie misschien niet in het Advertentieblad verschenen zijn. Maar, nu de leeuw dood is . . . . moge blijken, dat het beter inzicht, dat hij in wijden kring heeft weten wakker te rameien, niet weder is ingedommeld en met hem ten grave gadaald.
Wij meenen op goeden grond te mogen verwachten, dat vereenigingen*) en autoriteiten, die iets gevoelen voor het behoud der schoonheid van stad en land en der mo-
*) Met voldoening vernamen wij, dat bereids door Heemschut en door het Bestuur der Club van Haagsche Leden van A. et A. adressen aan den Minister van Financiën zijn verzonden, waarin op behoud van het monument wordt aangedrongen.
[75]
75
numenten, niet zullen verzuimen, nu het nog tijd is, een krachtig protest te doen hooren en hopen, dat het met vereende krachten gelukken zal den Minister van Financiën te bewegen op het fatale besluit terug te komen, zoodat voor stad en land behouden blijft een bouwwerk, dat zeker met het volste recht is opgenomen in de Voorloopige Lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst (Deel III, De Provincie Zuid-Holland), maar door die opname nog niet beveiligd schijnt voor aanslagen, zelfs van Regeeringswege, wat toch eigenlijk het geval behoorde te zijn.
P. H. S.
|