Petrus Herman Scheltema/Onze Monumenten

Onze Monumenten
Auteur(s) P.H.S.
Datum Zaterdag 3 juli 1915
Titel Onze Monumenten
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 50, 27, 105-107
Brontaal Nederlands
Bron [1], [2]
Auteursrecht Publiek domein

[105]


[...]


Onze Monumenten.


      Het twaalfde jaarverslag van de Rijkscommissie tot het opmaken en uitgeven van een inventaris en eene beschrijving van de Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst is verschenen. Ook dit verslag staat in het teeken van den oorlog, hoe weinig men dit zou hebben verwacht. De arbeid der Commissie lijdt daaronder, omdat er leden zijn, die sedert de tweede helft van het verslagjaar 1914 geheel in beslag genomen waren door andere werkzaamheden en wegens de buitengewone tijdsomstandigheden, de begonnen of in gang zijnde arbeid niet konden voortzetten of voltooien. Dit is zeer te betreuren, want men was juist zoo goed op gang en het onlangs verschijnen van den voorloopigen inventaris van Zuid-Holland, die in 1914 gereed kwam, gaf voedsel aan het verlangen van velen, dat men nu successievelijk, binnen niet al te lang tijdsverloop, de nog ontbrekende voorloopige inventarissen van de pers zou zien komen.
      Bijzonder veel inzicht op de bevrediging van dit verlangen, dat na een twaalfjarig bestaan der Commissie niet onbillijk genoemd kan worden, schijnt echter volgens het verslag op het oogenblik niet te bestaan. Nog slechts van drie provinciën, Utrecht, Drente en Zuid-Holland zijn de voorloopige lijsten gereed. Gelderland, Overijssel en Groningen waren in bewerking, doch het werk ligt nu om de bovengemelde redenen stil. Noord-Holland is in voorbereiding. Alleen wat betreft Limburg schijnt de Secretaris der Commissie zijne studiën ongestoord te kunnen voortzetten en, te oordeelen naar de vroeger verschenen beschrijving van de monumenten der voormalige Baronie van Breda, hebben wij van deze studiën de beste verwachtingen.
      Maar is is nog een groot stuk van Noord-Brabant en er zijn nog de provinciën Friesland en Zeeland, waarvan wij in dit verslag niets vernemen, maar waarvan de voorloopige inventarisatie evenzeer dringend noodig geacht kan worden als van andere deelen des lands, want ofschoon wij ons zeer wel bewust zijn, dat met deze voorloopige lijsten de arbeid der Commissie eerder pas aanvangt dan een eindpaal bereikt, het zooveel mogelijk en zoo spoedig mogelijk completeeren daarvan, komt ons voor, een zaak van groote beteekenis te zijn.
      Er bestaat o.i. geen beter middel, om de aandacht op de monumenten te vestigen dan deze voorloopige lijsten.
      Al ware het alleen, omdat er uit blijkt, dat de Commissie op de hoogte is van hetgeen er nog in alle hoeken van het land aanwezig is en dus pogingen tot schending of vernietiging zeer weinig kans hebben onopgemerkt te blijven, zouden wij de completeering der voorloopige lijsten zeer gewenscht achten. Het spreekt vanzelf, dat men aan de nauwkeurigheid en volledigheid geen al te hooge eischen moet stellen. Een belangstellende critiek vindt spoedig genoeg de kleine leemten en gebreken, want belangstellende bewoners van de beschreven landstreken of personen, die daar goed bekend zijn, komen er al gauw toe, een na te pluizen, wat er in die lijsten vermeld staat en zelfs een foutieve opgaaf of mededeeling kan in zooverre nuttig zijn, dat de aandacht weder eens op een halfvergeten monument en op vraagpunten, die zich daarbij voordoen, gevestigd


[106]


106


wordt. Dit kan niet anders dan ten goede komen aan het eindoogmerk van de geheele inventarisatie en beschrijving, de voortdurende bevordering van de kennis onzer oude kunst, geput uit de nog aanwezige documenten.
      Van dat einddoel zijn wij nog ver verwijderd, wij zijn nog slechts aan het verzamelen en nog niet eens aan het sorteeren van het materiaal. Laat ons daarom trachten allereerst met het verzamelen gereed te komen.
      Eerst wanneer een overzicht voor ons ligt van hetgeen voorhanden is kan tot een sorteering of indeeling worden overgegaan van alles, wat bij elkander behoort. In de voorloopige lijsten is de tegenwoordige indeeling van ons land in provinciën in acht genomen en uit een practisch oogpunt was dit zeer zeker de aangewezen weg, die hier gevolgd moest worden, maar hoe verder men in de geschiedenis teruggaat, hoe meer men rekening moet houden met geheel andere toestanden en met een geheel andere verdeeling van het gebied, waaruit het tegenwoordig Nederland ontstaan is. In de middeleeuwen was de kerkelijke indeeling b.v. van veel meer belang dan de wereldlijke en zonder die te kennen is het onmogelijk een goed inzicht in de ontwikkeling onzer middeleeuwsche kerkelijke kunst te verkrijgen. Evenzeer behoort men er zich rekenschap van te geven, hoe de aanvankelijke kleine en weinig beteekenende leenstaten eerst afhankelijk waren van machtiger buitenlandsche leenheeren, daarna zich meer en meer van die voogdij hebben weten los te maken, toen elkaar onderling zijn gaan beoorlogen om den voorrang, tot er ten slotte uit den chaos, in de zestiende eeuw iets ontstaan is, dat op een staatsverband geleek. Met de voorlopige inventarisatie hebben deze opmerkingen weinig te maken. Alleen wanneer men zich het einddoel daarvan voor oogen stelt, dient men op deze zaken te letten.
      De Rijkscommissie mag zich gelukkig achten in haren secretaris iemand te hebben gevonden, wien dit einddoel steeds helder voor oogen staat. Dit blijkt ten duidelijkste uit de publicatie over de Baronie, die als zijn persoonlijk werk te beschouwen is en het bleek ook verleden jaar nog in zijn critiek over Weissman’s Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst, in het Februari-nummer van „de Gids.”
      Wij kunnen echter niet nalaten, hem er nog eens aan te herinneren, dat hij met de voorloopige lijsten waarschijnlijk een grooter aantal belangstellenden aan zich verplichten zal, dan de betrekkelijk weinigen, die tijd en gelegenheid hebben, een diepere studie van de geschiedenis onzer bouwkunst te maken. Misschien zal hij, dit lezende, zeggen of denken, dat het aan hem niet ligt, dat het niet in zijn macht staat, den gang der werkzaamheden te dwingen, maar wij gelooven toch aan het goede adres te zijn, omdat wij nu eenmaal meenen, in den secretaris de ziel der Commissie te moeten zien.
      Wanneer wij het verslag verder lezen, kunnen wij een betuiging van spijt niet onderdrukken, dat aan een ambtenaar, die zoozeer blijk geeft de rechte man op de rechte plaats te zijn, niet wat meer macht gegeven is, om schending of vernieling van monumenten te beletten.
      „Ook in 1914 was de Commissie herhaaldelijk in de gelegenheid iets te verrichten voor het behoud van monumenten”, zoo lezen wij, en dan volgt een opgave der gevallen, waarin dit plaats had, maar als altijd zoo waren ook nu en dan weder de resultaten van de bemoeiing der Commissie zeer twijfelachtig of was haar streven vruchteloos.
      „Zij wees er vroeger reeds op hoezeer uit de talrijkheid der gevallen, waarin hare tusschenkomst wordt gevraagd, en uit den dikwijls onbevredigenden afloop daarvan, de noodzakelijkheid blijkt van wettelijke maatregelen ter bescherming der monumenten” aldus wordt ook nu weder in het verslag gezegd en wij behoeven die noodzakelijkheid zeker niet nader toe te lichten, waar iedereen kan opmerken hoe onze monumenten „stilaan”, zooals onze Vlaamsche broeders zeggen, doch gestadig stuk voor stuk verdwijnen, of met ondergang bedreigd worden. De kerk te Driel met merkwaardige muurschilderingen, is na jaren van jammerlijke verwaarloozing, nu onlangs door brand vernield. Verzekering dekt de schade, zoo durft de berichtgever van de ramp dan nog in de courant te vermelden, zonder iets te gevoelen van de ironie in dit geruststellend toevoegsel aan zijn bericht. Reeds negen jaren geleden, in haar derde jaarverslag, vestigde de Commissie de aandacht der Regeering op den toestand van dit gebouw, maar, zoover wij weten, zonder eenig resultaat.
      Te Venloo wordt een belangrijk monument, de voormalige Franciskanerkerk, laatstelijk als kazerne in gebruik bedriegd, men zou het haast niet gelooven, door de kans, dat het teruggegeven zal worden aan zijn oorspronkelijke bestemming. Wat is echter het geval? Het parochiaal kerkbestuur van den H. Martinus, dat de medewerking van den gemeenteraad verzocht heeft, om de kerk opnieuw voor godsdienstig gebruik in te richten heeft, inzake monumentenzorg heel leelijke dingen op zijn geweten. De secretaris der Commissie heeft het, waarschijnlijk wegens het urgente van het gevaar, noodig geoordeeld, als particulier, een ingezonden stukje in de N. Rott. Courant te plaatsen, waarin, zoo ongeveer op de wijze als Victor de Stuers dergelijke zaken placht te behandelen, de vroede vaderen van Venloo tot waakzaamheid tegenover het listige kerkbestuur worden aangemaand.
      Uit Nieuw Vosmeer komt het bericht, dat het kerkbestuur aldaar, na alle aanbiedingen van antiquiteiten-handelaars te hebben afgeslagen tot er een werkelijk mooi bod kwam, een fraaie, antieke koperen kerkkroon heeft verkwanseld.
      Ziehier drie gevallen, in een adem genoemd, die in de laatste weken ter sprake gekomen zijn. Hoe vele gevallen zouden daarnevens aan te halen zijn, waarover men maar zwijgt, om niet in eindelooze herhaling te vervallen?
      De noodzakelijkheid van wettelijke regeling der monumentenzorg behoeft niet meer bepleit te worden. Laat slechts de steenen spreken en het wettig en overtuigend bewijs is door een overstelpend aantal onwraakbare getuigen geleverd. Waarom dan niet eindelijk de hand aan den ploeg geslagen? De zaak is genoeg van alle zijden bekeken, de tijd schijnt rijp, thans woorden in daden om te zetten. Wie zijn geheugen, wat betreft deze aangelegenheid, wenscht op te frisschen, kan niet beter doen dan de laatste jaargangen van het Bulletin van den Ned. Oudheidkundigen Bond op te slaan. Hij zal dan gewaarworden, dat er eigenlijk niets meer voor te bereiden is, maar de koe dadelijk bij de horens kan worden gevat, wanneer er maar iemand is, die lust heeft dit te ondernemen.
      Hoe komen wij op het denkbeeld en dat in deze benarde tijden, zal menig lezer wellicht denken. Maar dan veroorloven wij ons de wedervraag, hoe komt men op het denkbeeld, thans over de wetenschappelijke opleiding van kunsthistorici en museumdirecteuren te redeneeren? Is niet de monumentenzorg een zaak van veel grooter belang, een zaak, die veel meer dringend op regeling wacht? De Minister, wien de zaak aanging, heeft er zich indertijd met een praatje afgemaakt en getracht de volksvertegenwoordiging bang te maken met het dreigend spook der groote geldelijke offers, die de zaak zou vergen. Wij geven toe, dat het zonder offers niet gaat, maar blijven beweren, dat elk jaar van uitstel en verwaarloozing dezer zaak nieuwe offers vergt van een kostbaar nationaal bezit, buiten verhouding tot hetgeen noodig zou zijn, om een bevredigenden toestand in het leven te roepen. Men behoeft toch immers geen afzonderlijk Departement van Algemeen Bestuur, met


[107]


107


al den rompslomp daaraan verbonden, voor Monumentenzorg op te richten, de staat behoeft toch ook niet alle monumenten te onteigenen en in onderhoud te nemen. De Minister meende immers indertijd, dat er in ons land reeds ruim genoeg gedaan werd met pogingen, om vandalisme te voorkomen en wilde niet inzien, dat pogingen alleen hier niet helpen kunnen. Wij meenen echter dat reeds veel gewonnen zou zijn, wanneer een wettelijke regeling tot stand kwam, zoodanig, dat de ambtenaren, die zich nu moeten bepalen tot de meestal nuttelooze en vaak zeer ontmoedigende pogingen, met het noodig gezag konden optreden, om onkundige of onwillige eigenaars en beheerders van monumenten van geschiedenis en kunst, niet slechts in beleefde bewoordingen op hun plicht te wijzen, maar desnoods tot het nakomen daarvan met gepaste middelen te dwingen.
      Wij gelooven niet, dat de tijdsomstandigheden een voorwendsel mogen zijn om de zaak te laten rusten en roesten. Juist die tijdsomstandigheden, die menigeen tot werkeloosheid doemen, men ziet het aan het werk der Rijkscommissie voor de Monumenten, dat voor een groot deel stil ligt, komen ons niet zoo ongeschikt voor, om de zaak nog eens goed onder de oogen te zien en zoodra zich een eenigszins gunstig oogenblik voordoet, met kracht aanhangig te maken ter plaatse, waar zulks het gewenschte effect kan hebben.


P. H. S.