Petrus Herman Scheltema/Technisch Onderwijs

Technisch Onderwijs
Auteur(s) S.
Datum Zaterdag 17 november 1906
Titel ‘Technisch Onderwijs’
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 41, 46, 361-363
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Bron [1] en [2]
Auteursrecht Publiek domein

[361]

[...]

Technisch Onderwijs

      De litteratuur, betrekking hebbende op het Technisch Onderwijs, is kort geleden weder verrijkt met een belangrijk document namelijk het „Verslag van den Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs H. J. de Groot, omtrent een bezoek aan verschillende inrichtingen van technisch, industrieel en handelsonderwijs in de Staten van Zuid-Duitschland, alsmede te Weenen en te Budapesth.”
      De waarheid van de stelling, dat niets leerzamer is dan reizen, wordt door dit verslag op nieuw bevestigd en het ontleent zijn waarde wel in hoofdzaak daaraan, dat de gegevens door den inspecteur zelf ter plaatse verzameld zijn en dat daardoor in verscheidene opzichten verkeerde voorstellingen gecorrigeerd konden worden, somtijds alleen door de bloote mededeeling der gegevens.
      Uit den aard der zaak is de lectuur van het eerste gedeelte wat droog, al wordt ook door systematische indeeling het overzicht vrij gemakkelijk gemaakt.
      Een indeeling in hoofdstukken en een inhoudsopgave aan het eind zou daartoe nog wel hebben kunnen bijdragen; een meer in het oog vallende indeeling bedoelen wij. Wij beschouwen nu het vergelijkend overzicht, dat daarop volgt als tweede afdeeling; aan het eind daarvan vinden wij dan, onder den titel „slotbeschouwing” de eigenlijke conclusie van den inspecteur.
      Het is bijna niet doenlijk van den inhoud van een dergelijk lijvig stuk (het beslaat 165 bladzijden druks) in deze kolommen een uitvoerig overzicht te geven.
      Dit zou ook in zooverre geen zin hebben, omdat het hier te doen was om het vakonderwijs in zijn ganschen omvang te bestudeeren en zoowel het lagere als het z.g. middelbare. Het hoogere kon buiten beschouwing blijven, althans wat wij hier te lande daaronder verstaan.
      Als eerste hoofdstuk van de eerste afdeeling zien wij dan behandeld het leerlingwezen in Duitschland, Oostenrijk en Hongarije.
      In verband met het vraagstuk van arbeidswetgeving hebben wij voor een paar jaren in dit blad ook uitvoerige beschouwingen over het leerlingwezen in Duitschland en meer in het bijzonder in Oostenrijk gegeven, en de aandacht gevestigd op hetgeen uit deze instelling voor ons te leeren valt. *)
      In het verslag van den heer de Groot wordt deze instelling wel wat stiefmoederlijk bedeeld.
      Wie er niet van op de hoogte is zal, door hetgeen hier er over medegedeeld wordt, niet veel wijzer worden en niet tot de overtuiging worden
————————
      *) Zie jaargangen 1903, blz. 148, 153 en 171; 1904, blz. 43, 49, 73 en 140 en 1905, blz. 23.


[362]

362

gebracht, dat wij hier te lande ook zoo iets noodig hebben.
      Wel worden hier den weetgierigen lezer enkele bronnen voor de studie van dit onderwerp aan de hand gedaan, maar waar in de conclusie later, in de eerste plaats, een wettelijke regeling van het leerlingwezen wordt aanbevolen, had het verslag er zich niet toe mogen bepalen, bij dit vraagstuk slechts „een oogenblik stil te staan”.
      Wanneer wij echter verder lezen ervaren wij, dat het gemis in het eerste hoofdstuk ruimschoots vergoed wordt door de uitvoerigheid der mededeelingen over de Inrichtingen voor theoretisch vakonderwijs voor aanstaande ambachtslieden in Baden, Württemberg, Beyeren, Saksen en Oostenrijk-Hongarije.
      Hier is de inspecteur van het ambachtsonderwijs geheel op eigen terrein.
      Tal van onderwijs-inrichtingen worden hier beschreven als de „Fortbildungsschulen”, zoo voor ambachtslieden als handelsbedienden, „Baugewerkschulen”, „Gewerbeschulen”,kunstnijverheidsscholen, industriescholen (ook voor meisjes), in groote verscheidenheid voor allerlei takken van nijverheid, enz. Een opsomming zonder omschrijving van dit alles heeft geen nut en zelfs een korte omschrijving zou ons te ver voeren.
      Dat hetgeen hier werd waargenomen telkens aanleiding geeft tot het invlechten van korte opmerkingen aangaande het waargenomene, in vergelijking met hetgeen ons eigen land te dien aanzien oplevert, spreekt vanzelf.
      Herhaaldelijk komt daarbij uit, dat de toestanden in den vreemde niet altijd mooier en beter zijn dan bij ons en in het bijzonder trekt de heer de Groot te velde tegen de onjuiste en overdreven voorstellingen door sommigen af en toe van buitenlandsche instellingen gegeven met name tegen den heer Tutien Nolthenius en diens artikel in de Gids, jaargang 1906, no. 6, welk artikel o. a. aangehaald werd in het Voorloopig Verslag van Hoofdstuk V der Staatsbegrooting voor 1906.
      Sprekende over de Fabrieksschool aan de Neurenberger Machinefabriek zegt het verslag o.a.:
      „Waarlijk men behoeft geen vaardige pen te hebben, om optimistische beschouwing over dit onderwijs in het buitenland, met een verwijzing naar velerlei in eigen land te bestrijden. Want al wordt het practisch onderwijs onder leiding van ouderen gegeven, de inrichting der lokaliteit, en zooveel meer, al wordt er ons een echt Amerikaansche voorstelling van gegeven, behoeft voor onze industrieelen geen reden te zijn om in Neurenberg te gaan leeren hoe het wel zijn moet. Liever leze men dan het gedenkschrift door de gebroeders Stork uitgegeven bij het vijf-en-twintig-jarig bestaan hunner fabriek en late een bezoek aan deze kleinere fabriek niet na.”
      „En al is een vergelijking, wat grootte betreft, dan niet mogelijk, temeer zal blijken, dat de eenvoudige en nuchtere mededeelingen omtrent alles wat in deze fabriek gevonden wordt, door de werkelijkheid wordt overtroffen, iets wat onder geen voorwaarde gezegd zou kunnen worden van het verhaal omtrent de vakopleiding aan de Neurenbergsche fabriek — hoe grootsch ook — in het bekende Gids-artikel.”
      Blijkt uit deze aanhaling, dat de heer de Groot met critisch oog heeft waargenomen, waar sommige takken van onderwijs in Duitschland hooger staan dan bij ons weet hij dit ook te waardeeren.
      Van verschillende Nijverheids- en Kunstnijverheidsscholen met de daaraan verbonden werkplaatsen wordt erkend, dat daar voor ons onderwijs veel te leeren zou zijn, en de wenschen en opmerkingen die in het verslag nagenoeg bij elke beschrijving ten beste gegeven worden, verdienen, waar een zoo bevoegd beoordeelaar aan het woord is, zeker behartigd te worden.
      Toch zullen ook die opmerkingen wellicht hier en daar tegenspraak uitlokken, dit ligt voor de hand op een terrein, waar zoowel bevoegden als onbevoegden zoo gaarne een woordje medespreken.
      Bij de bespreking van de kunstnijverheidsscholen in Württemberg vestigt de inspecteur b.v. in het bijzonder de aandacht op het volgende punt:
      „De professoren der kunstnijverheidsscholen schijnen de vrijheid te hebben allerlei artistieken arbeid ook voor anderen te mogen verrichten. In bijna alle deze scholen vindt men dan ook naast de lessenlokalen ateliers, waarin zij met dien arbeid bezig zijn; het komt mij voor, dat deze gewoonte, ook uit onderwijskundig oogpunt, sterke afkeuring verdient.”
      Niet ienereen zal het met deze verklaring eens zijn. Ons bestek laat thans niet toe het voor en tegen van de hier zoo beslist afgekeurden toestand breedvoerig te wikken en te wegen, maar toch achten wij het vraagstuk der meester-ateliers aan scholen voor kunstnijverheid, belangrijk genoeg voor een afzonderlijke beschouwing, en als voorwerp van een afzonderlijk onderzoek.
      Misschien begrijpen wij de bedoeling van de bovenaangehaalde uitspraak niet goed, maar wij meenen niet alleen te staan met den wensch, dat zij bij gelegenheid nader door den inspecteur, liefst met afdoende argumenten, moge worden toegelicht.
      Wat het eerste gedeelte van het verslag betreft, kunnen wij ons niet in verdere détails begeven, al geeft ook menige andere opmerking stof tot nadere beschouwing. Dit zou ook geen nut hebben, wanneer het niet systematisch werd gedaan; daarom bepaalden wij ons tot een paar punten, waarop toevallig onze aandacht viel.
      Ook wat betreft het Vergelijkend Overzicht moeten wij kort zijn en in dit belangrijk gedeelte er ons ook slechts toe bepalen, bij een paar punten even stil te staan.
      In dit overzicht wordt eerst het leerlingwezen en vervolgens ons geheele vakonderwijs vergeleken met hetgeen het onderzoek in het buitenland opleverde.
      Sprekende over de opleiding in de werkplaats, zooals die plaats vindt in Drenthe, wordt als een ernstig bezwaar aangegeven. „dat dit onderwijs nooit systematisch gegeven kan worden. wijl men altijd gebonden is aan het werk, dat den patroon door particulieren is opgedragen”.
      Is dit bezwaar niet onafscheidelijk aan de opleiding in de werkplaats verbonden, en bovendien is dit bezwaar wel zoo groot?
      Deze vragen zijn wel eens meer gedaan door hen, die van meening zijn, dat de werkplaats juist aangeeft den aard der werkstukken, waaraan het meeste behoefte bestaat, dat de leerling daar juist van begin af aan routine kan opdoen, die aanvankelijk voor hem meer waard is dan algemeene kennis, en dat het schoolonderwijs, dat toch steeds met den arbeid in de werkplaats gepaard moet gaan, op de bevordering van zijn algemeene vakkennis gericht kan zijn.


[363]

363

      Wij zullen ook op dit punt hier niet in verdere beschouwingen treden, wij stippen het slechts aan, evenals de opmerkingen van den inspecteur over de resultaten van ons ambachtsonderwijs.
      Van die resultaten wordt aanteekening gehouden, met betrekking tot iederen oud-leerling gedurende de eerste twee jaren na het verlaten der school.
      Er zijn nog altijd menschen, die niet gelooven willen, dat de ambachtsscholen beantwoorden aan het doel, waarvoor zij zijn opgericht en die beweren, dat een groot deel der oud-leerlingen niet bij het ambacht blijft.
      Een controle van twee jaren is ongetwijfeld te kort, om een juist oordeel over de resultaten te vormen, maar laat ons aannemen, dat deze tijdruimte voldoende geacht kan worden, dan hadden wij toch gaarne gezien, dat de inspecteur nu eens van deze gelegenheid gebruik hadde gemaakt, om de ongeloovigen met de stukken van hun dwaling te overtuigen.
      Dit ware meer in het belang van het ambachtsonderwijs geweest, dan het vrij zwakke verweer tegen het verwijt, dat men opzichters kweekt, zooals voorkomt op bladz. 138 van het verslag.
      „En al moge dan later een enkele — en dit geldt toch alleen maar de groep van timmerlieden — door verdere opleiding en ijver een sport hooger de maatschappelijke ladder willen beklimmen” ...... zoo lezen wij daar, maar meenen, dat dit „een enkele” toch wel een wat al te rooskleurige voorstelling van de zaak geeft, al is ook de meening, dat hier moest staan „velen” evenzeer onjuist en de meening, dat de meeste oud-leerlingen der ambachtsscholen „hooger op” gaan bepaald verkeerd.
      Het spreekt van zelf, dat ons Middelbaar Technisch Onderwijs in dit verslag niet ongesproken kon blijven en het is niet van belang ontbloot, daaruit te zien, hoe de inspecteur zich de Middelbare Technische School voorstelt. Dit komt uit op bladz. 157, waar wij lezen:
      „Met het oog daarop schijnt het mij de meest natuurlijke weg, dat het Rijk een modelschool hebbe die niet te groot behoeft te zijn, en dan de verdere opleiding van de hiervoor vermelde personen, in geheel op zich zelf staande Rijkswintercursussen, aan enkele ambachtsscholen plaats hebbe. Deze inrichtingen waren dan als centra te beschouwen, waarvan de verdere voorlichting en opleiding het best kan uitgaan, ook omdat men daar over theoretisch onderwijs en over de aanwezige hulp- en leermiddelen zou kunnen beschikken. Bovendien zijn er in zulke hoofdplaatsen in de toekomst altijd wel personen te vinden om het meer uitgebreid onderwijs te geven.”
      Hieruit en ook later blijkt nog dat de inspecteur zich deze inrichting voorstelt „op bescheiden schaal”; daar is wellicht veel voor te zeggen en wij kunnen wel aannemen dat de heer de Groot goede gronden zal hebben om de zaak op deze wijze op te vatten.
      Alleen op deze wijze toch bestaat er kans, dat tenminste niet al te lang op de verwezenlijking van dit denkbeeld zal behoeven te worden gewacht wegens ...... de enorme kosten.
      De conclusie van het verslag luidt als volgt:
      a. dat het leerlingwezen bij de wet moet worden geregeld, hoofdzakelijk om de leerlingen voor het avondonderwijs vrij te krijgen, terwijl de opleiding in de werkplaats direct of indirect door het Rijk moet worden ondersteund;
      b. dat het vakonderwijs, zoowel van lagere als van hoogere orde, in een wet moet worden vastgelegd, ook om tot eene financieele regeling te komen, voor zoover dit onderwijs niet direct door het Rijk wordt bekostigd.
      Voorts zal zulk een wetsontwerp een wetsontwerp in drie hoofdstukken kunnen worden ingedeeld:
      1o. Het leerlingwezen.
      2o. Vakonderwijs,
            waaronder zijn begrepen:
      a. de gemeentelijke avondscholen voor ambachts- en handelsonderwijs;
      b. avondscholen voor ambachtsonderwijs in gemeenten met minder dan 6000 zielen;
      c. de ambachts- en vakscholen met daaraan verbonden, geheel op zich zelf staande cursussen;
      d. zeevaart- en visscherijscholen;
      e. industrie-, huishoud- en kookscholen.
      3o. Hooger vakonderwijs:
      a. Rijksschool voor de opleiding van technici met daaraan verbonden afdeeling voor de opleiding van technische teekenleeraren;
      b. Rijksschool voor kunstnijverheid met daaraan verbonden afdeeling voor de opleiding van teekenleeraren bij het algemeen ontwikkelend onderwijs en van hen, die het meer decoratief teekenonderwijs aan vakscholen hebben te geven;
      c. Rijks- of andere scholen voor bijzondere industrieën.
      d. Handelsscholen.
      Aan deze conclusie wenschen wij onzerzijds geen opmerkingen vast te knoopen.
      Duidelijk is daarin geresumeerd in welke banen de inspecteur ons vakonderwijs leiden wil. Of zij tot het doel zullen voeren, daarover kan men redetwisten, toch meenen wij dat dit verslag het zijne zal kunnen bijdragen tot de oplossing van het vraagstuk, te meer omdat de samensteller niet alleen een erkend deskundige in deze is maar tevens een man van gezag en van invloed bij de Regeering, van welke thans de eerste stappen tot de oplossing worden verwacht.

S.