Petrus Herman Scheltema en anoniem/Adres in zake het Vredespaleis

Adres in zake het Vredespaleis
Auteur(s) Red. en anoniem
Datum Zaterdag 1 juni 1907
Titel ‘Adres in zake het Vredespaleis’
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 42, 22, 173-175
Opmerkingen Reactie op F. van Rossen (?) (25 mei 1907) ‘Adres in zake het Vredespaleis’, De Opmerker, 42e jaargang, nummer 21, pp. 164-165. Zie [1].
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Bron [2] en [3]
Auteursrecht Publiek domein

[173]

173

[...]

Adres in zake het Vredespaleis.


      Een der onderteekenaars van het adres in zake het Vredespaleis zond ons het volgende schrijven.

[Mogelijk auteursrechtelijk beschermd]


[174]

174

[Mogelijk auteursrechtelijk beschermd]

      Met genoegen zien wij, dat ons naschrift, in het vorige nummer toegevoegd aan het adres, een der onderteekenaars aanleiding heeft gegeven tot eenige nadere beschouwingen.
      Allereerst maken wij van de ons daardoor geboden gelegenheid gebruik, om een fout te herstellen, waarop de geachte inzender ons opmerkzaam maakt. Inderdaad liepen wij, inzake het bekende proces der architecten tegen de Carnegiestichting op de rechterlijke uitspraak vooruit.
      Wij weten zeer goed, dat een conclusie van den advocaat der gedaagde partij nog geen rechterlijke uitspraak is, doch een voorgevoel, ontsproten uit de ervaringen in de Vredespaleis-geschiedenis opgedaan, deed ons als bijna zeker veronderstellen, dat het proces op niets moet uitloopen, en daar deze meening door vele gedeeld wordt, betwijfelen wij of het tijdstip voor de inleiding van het adres nu wel gunstig gekozen is.
      Men kon er zeker niet mede wachten tot de uitspraak in het proces in hoogste instantie gevallen is, maar de architecten zouden tegenover onze volksvertegenwoordiging, indien zij op een voor hen gunstige uitspraak in het proces konden wijzen, veel sterker staan dan nu.
      Over de waarde van „betoogingen” kan men redetwisten, zij zijn zelden te beschouwen als uitingen van macht. Maar dan toch wel als uitingen van eendracht, kan men zeggen. Wij weten evenwel, dat zoodra de betooging is afgeloopen de eendracht gewoonlijk weer op stal gezet wordt.
      Wenschelijk is het zeker, dat de Tweede Kamer nu aanleiding zal vinden, om zich met de zaak in te laten, maar het komt ons niettemin zoo goed als ondenkbaar voor. Zij heeft immers bij het voteeren van de zeven ton voor terreinaankoop geen de minste neiging aan den dag gelegd, om aan de handelingen van de Carnegie-stichting eenige aandacht te schenken, laat staan die handelingen aan critiek te onderwerpen.
      Toen gold het ’s lands schatkist, waarop een rechtgeaard volksvertegenwoordiger het zich ten plicht rekent een waakzaam oog te houden en nochtans zonder slag of stoot stond de Kamer toe, dat daaruit een greep gedaan werd. En zal diezelfde Kamer zich nu voor den verongelijkten „architecten-stand” op de bres stellen? Wij gelooven er niets van.
      Wie de schuld draagt van al de narigheid, welke wij aan de Vredespaleis-geschiedenis beleefd hebben en nog beleven; deze vraag is uiterst moeilijk te beantwoorden en ook al kon men dat, welk nut zou het hebben, of men al een of meer zondenbokken kon aanwijzen.
      Waarschijnlijk zou men ten slotte toch komen tot de bekende conclusie: „Tout comprendre c’est tout pardonner.”
      Deze waarschijnlijkheid behoeft echter geen motief te zijn, om zich alles te laten aanleunen en zich te laten weerhouden zijn rechten te waarborgen en te verdedigen tegen aanranding door wie ook.
      Strijden voor recht en vrijheid is door de Nederlanders van ouds als een lofwaardig streven beschouwd.
      In alle lagen der maatschappij bemerkt men tegenwoordig een streven naar verbetering of vaststelling van de rechtspositie. Ambachtslieden, ambtenaren, militairen, winkeliers, alle groepen van menschen wier zedelijke en stoffelijke belangen uit den aard van hun bedrijf of betrekking gemeenschappelijk zijn, ziet men zich weren en zich organiseeren met het bovengenoemd doel.
      Wanneer de architecten-stand als zoodanig voor zijn rechten wil optreden, dan dient zij dit ook te doen.
      Hoeveel daaraan nog ontbreekt weten wij allen en het wordt bovendien door den schrijver van bovenstaande regelen nog eens in het licht gesteld.
      Of in organisatie tevens het middel gevonden kan worden, om de transformatie der architectuur van kunst tot nijverheid tegen te gaan, dit zouden wij nog niet a priori durven beweren.


[175]

175

      Dat met organisatie echter wel wat bereikt kan worden, daarvan zijn op ander gebied bewijzen genoeg voorhanden.
      Het is jammer, dat juist de weldenkende en welwillende bouwmeesters zich het minst met dergelijke vraagstukken inlaten. Wij kennen er die, om organisatie geen zier geven en omdat zij zelf geen industrieele neigingen hebben zich niet kunnen voorstellen, dat de bouwkunst ooit in een industrie zal ontaarden.
      Dit neemt niet weg, dat de feiten ons dagelijks op dit gevaar wijzen.
      Op de middelen die aangewend zouden moeten worden, om dit gevaar af te wenden, komen wij later wel eens terug.
      Wij erkennen volmondig, thans niet in staat te zijn die middelen aan te geven, maar de geachte inzender zal ons ten allen tijde bereid vinden, daarnaar te helpen zoeken.

RED.