Plantenschat/115
← Gewoon kruiskruid — Senecio vulgaris | Plantenschat (1898) door F.J. van Uildriks en Vitus Bruinsma | Langwortelig biggenkruid — Hypochoeris radicata → |
Uitgegeven in Groningen door P. Noordhoff. |
Dag-koekoeksbloem.—Lychnis diurna.
Lychnis, Lichtbloem, zoo wordt met het van 't Grieksche lychnos, licht, afgeleide woord de mooie Koekoeksbloem genoemd, waarvan er bij ons in 't wild drie soorten voorkomen, de Lychnis flos cuculi, die tweeslachtige bloemen heeft, en de witte Lychnis vespertina en de roode Lychnis diurna, dat tweehuizige planten zijn. Daar het aantal tweehuizigen onder onze in 't wild groeiende planten niet zoo heel talrijk is en dan nog meestal gezocht moet worden onder kleurlooze weinig in 't oog vallende bloemen of bij katjes van boomen, is deze bloem een aardige aanwinst, als men beginnelingen met eenslachtige bloemen wil doen kennis maken.
In de overigens volkomen gelijke in bijschermen gerangschikte donkerrose bloemen, wier kroonbladen diep tweespletig zijn, en voorzien van die verrukkelijk mooie opstaande rose of witte kammetjes of tongetjes, die als een miniem bijkroontje op de keel staan, vindt ge tusschen de lange witte nagels bij de eene plant tien meeldraden, meestal ongelijk van lengte, en in de bloemen der andere plant een vruchtbeginsel met vijf uitstaande, aan de binnenzij over de geheele lengte fijnbehaarde stijlen en stempels. Ook zonder de bloemen te openen, ziet ge in de mannelijke bloemen de helmknopjes naderen tot de keel der bloem en bij de vrouwelijke de sterk spiraalvormig opgerolde stijlen daar nieuwsgierig boven uitkijken, zooals in de hier afgebeelde. De aardige van boven reeds rose knoppen openen zich in den regel tegen den avond en blijven dan een dag of vier vroolijk openstaan.
Om de bloem te onderzoeken, moet ge den opgeblazen, ook al dichtbehaarden, roodachtig groenen kelk openen, die van boven vijf spitse tandjes heeft en bij de mannelijke bloemen uit den aard der zaak wat slanker van vorm is dan bij de vrouwelijke. Want bij die laatste blijft hij lang het zwellend vruchtje omgeven en eerst als dat op 't punt van openspringen is, valt de bruin geworden kelk af.
Dat openspringen van het doosvruchtje gebeurt hier niet met vijf tanden zooals bij flos cuculi, maar met tien kleine tandjes, die zich dan allerkeurigst naar buiten oprollen en, als een volmaakt erbij passend randje, het buikig bekertje omzoomen. Ge moet niet ruw met dat bekertje omgaan, 't is broos als fijn porselein, papierachtig haast, als 't goed droog is, en als de plant door den wind wordt geschud, werpt het zijn fijne zwarte zaadjes met korrelig oppervlak heinde en ver uit. Op zandgrond tusschen hakhout ontkiemt dat graag, niet juist op vochtig wei- en hooiland, zooals de tweeslachtige koekoeksbloem, die meer voorjaarsbloem is, terwijl deze Lychnis diurna nog in Augustus veel te vinden is.
De dichtbehaarde stengel van deze Lychnis is rijk bebladerd met tegenoverstaande vrij breede, elliptische, onder en boven behaarde donkergroene bladeren, die in een puntje uitloopen; aan hun voet zijn ze even met elkaar vergroeid en hooger aan den stengel zijn ze smaller, niet te verwarren met de nog al breede flets gekleurde schutbladeren.
[ 115v ]