[ 18v ]

Akelei.—Aquilegia vulgaris.

Zij is als die menschen met mooie sprekende trekken en een opvallend gelaat. van wie men zegt: "Mooi, maar niet Nederlandsch." Ze kon een vreemd tropisch gewas wezen met die wonderlijke bloemen, een comble van de grilligheden, waaraan de ranonkelachtigen zich schuldig maken.

Hier zijn dan nu kelk- en kroonbladen beide aanwezig, maar de eerste, hoewel in vorm niet onalledaagsch, zijn gekleurd als de bloembladen, dus paars of somtijds wit, en die laatste geven aan de plant dat voorkomen van excentriciteit, van in 't oog loopende bijzonderheid door de lange haakvormig gebogen sporen, waarin zij alle vijf uitloopen, deelen van den hoorn des overvloeds, waarop zoo'n bloemblad van Akelei 't allermeest gelijkt. Voor hommels hebbon we hier trouwens iets beters dan een vergelijking, want de spoor is met honig gevuld en bij deze protandrische bloemen doet het insect trouw dienst voor de bestuiving. Ze wisselen met elkaar af, die kelken bloemkroonbladeren en omgeven de talrijke forsche meeldraden, die van de vijf stampers gescheiden zijn door tien schubbetjes, soms wel eens betiteld met den naam van valsche meeldraden.

Vijf stampers zijn er, maar men bedenke, dat bij eenige kweeking dat aantal spoedig vermeerdert. Een vóór ons staande stengel met zeven rijpende vruchthoopen, vertoont drie groepen van vijf, twee van zeven, één van zes en één van tien van die miniatuurslaboonen, elk trouwens nog wel ruim twee centimeter lang met een flinken langen stijl er nog aan, als draad van de slaboon. Eigenaardig is het, dat die zware groepen van kokervruchten, want peulen als de slaboon zijn het niet, rechtop staan op den stevigen stengel, terwijl de lichte bloem zelf aan den stengel hangt; onder 't rijpen harer vruchten verheft zij zich echter reeds. Door een overlangsche spleet openen zich de vruchten naar binnen en de talrijke glanzige zaadjes zorgen mild voor de verspreiding van het gewas. Toch is de plant niet zeer algemeen, al kan men in de meeste provinciën van ons land wel 't geluk hebben, haar te treffen.

De bladen zijn kenbaar aan hun blauwgroene kleur; de onderzij is veel lichter van tint dan de bovenkant. Ze zijn beneden langgesteeld en dubbel drietallig, hooger aan den kantigen stengel drietallig en zittend en nog hooger driedeelig; de blaadjes en slippen van de onderste zijn bovendien grof gekarteld. Voor den waterafvoer naar beneden is het dienstig, dat alle bladen zich aan den voet scheedevormig verbreeden.


[ 18r ]

Mei en Juni.

Akelei.—Aquilegia vulgaris.
Fam. Ranonkelachtigen, Ranunculaceeën.

 

H. 239.