[ 87r ]

Breedbladige epipactis.—Epipactis latifolia.

De bloemen vallen niet zeer in het oog; wel zitten ze op een hoogen stengel, met vele in een langen tros bijeen, ieder in den oksel van een puntig schutblaadje, maar zij zijn van buiten bijna geheel groen, daar dit de kleur is niet alleen van het gesleufde, hier niet gedraaide onderstandige vruchtbeginsel, dat als 't ware het dikke steeltje van de bloem vormt, maar ook van de drie grootste en buitenste der 6 dekslippen. De drie binnenste dezer laatsten zijn groenachtig, maar toch ook gedeeltelijk rood en een daarvan, het zoogenaamde lipje, vormt een bijzonder kenmerk voor deze Orchidee. Want het loopt niet in een spoor uit, zooals bij de meeste, maar vormt een wijd open bakje, waarin men den glinsterenden honig uitlokkend ziet liggen, terwijl het verder naar buiten twee groenachtige knobbels heeft en de spitse en roodachtige top omgekruld is.

Ook insecten met korten snuit kunnen bij deze Epipactis dus te gast gaan en vooral wespen doen dit gaarne; zij krijgen daarbij de twee pollinaria, samen aan één hechtschijfje gezeten, juist op hun kop bevestigd, om daarmede, in andere bloemen den kleverigen stempel aan te raken, waar dan een deel van de hier zeer gemakkelijk elkaar loslatende stuifmeelkorreltjes op achterblijft.

De naam breedbladig verdient de plant vooral voor de onderste kromnervige bijna ronde bladeren; naar boven worden zij smaller en ten laatste zelfs bijna lancetvormig; doch ze zijn steeds langer dan de stengelleden, die ze van elkaar scheiden. Knolletjes heeft deze Orchidee niet in den grond, doch zij overwintert met een wortelstok. Op vochtige beschaduwde plaatsen in zandstreken en in bosschen is zij niet zeldzaam, en 't is bijzonder gemakkelijk bij deze bloem op de bekende wijze met een potloodpunt, en die behoeft dan hier maar kort en stomp te zijn, de bestuiving door insecten na te bootsen.

[ 87v ]

Juni tot Augustus.



Breedbladige epipactis.—Epipactis latifolia.
Fam. Standelkruiden, Orchideeën.


H. 174.