Plantenschat/98
← Muizenoor — Hieracium pilosella | Plantenschat (1898) door F.J. van Uildriks en Vitus Bruinsma | Spurrie — Spergula arvensis → |
Uitgegeven in Groningen door P. Noordhoff. |
Lischdodde.—Typha angustifolia.
Een eigenaardige versiering vormen deze bruine fluweelige cylinders, op hunne hooge dunne stevige stengels, naast het riet, de egelskop, de zwanebloem, het pijlkruid, de kalmoes en wat er meer onze Nederlandsche poelen en plassen tooit. Slechts een korten tijd, in de eerste helft van den zomer, ziet ge echter deze Kannewasschers of Lampepoetsers zóó als de figuur er een laat zien, waarbij boven den bruinen nog een lichter gekleurde lossere cylinder aanwezig is, een verzameling van mannelijke bloempjes, ieder uit een drietal op een steeltje gezeten meeldraden en enkele haren bestaande. Als die hun wolkjes stuifmeel aan den wind hebben prijs gegeven, om andere lischdodden te bestuiven, daar deze zelfde dan reeds geen bestuiving meer noodig heeft, vallen ze af, zoodat de "dubbele dul" in een "enkele" verandert, waarboven de kale, puntige, geheel van tooi verstoken as uitsteekt.
Die dan alleen overgebleven donkerder gekleurde cylinders, die meest kaarsrecht maar ook wel eens fraai gebogen zijn, bevatten de vrouwelijke bloempjes, ieder uit een gesteeld vruchtbeginseltje met langen stijl en langwerpigen iets dikkeren stempel bestaande, in zoo ontzaggelijke massa in een dichte aar op elkaar gedrongen, dat de bruine uiteinden der stempels het aldus gekleurde cylindervlak vormen. Doch het stevige gevulde uiterlijk, dat de lischdodde heeft, wordt vooral veroorzaakt door de vele witte haren, die onder aan het steeltje van elk rijpend vruchtje bevestigd zijn en later, meestal eerst in het vroege voorjaar, het vruchtje helpen om door den wind ver weg gevoerd te worden. Waar er velen bijeen groeien, wat vooral in het waterrijke Friesland nog op menige plaats het geval is, wordt echter de Doetebollen de gelegenheid benomen dat tijdstip af te wachten. 's Winters, als het ijs ze voor de "toerebout-zoekers" gemakkelijk bereikbaar maakt en het pluis droog is en gemakkelijk loslaat, wordt het van den stengel afgerist en zonder veel verdere bereiding tot vulling van goedkoope bedden gebruikt.
De bladeren van de plant loopen van onderen in kokervormige scheeden uit, die den stengel, uit een korten dikken wortelstok opgeschoten, vrijwat stevigheid geven. De bladeren zelf, licht door de vele luchtholten er in, zijn nog geen centimeter breed, van buiten bol, aan de binnenzij bijna vlak, en meer dan een meter lang. Ze zouden dan ook, al maakt het kiezelzuur ze evenals bij de grassen nog al hard, zich moeilijk opgericht kunnen houden, wanneer niet een draaiing, waardoor ze eenigszins schroefvormig worden, hun het vereischte weerstandsvermogen tegen den wind gaf.—Er komt nog een tweede soort, de Typha latifolia bij ons voor, wier bladeren ruim een centimeter breed zijn en waarbij de mannelijke en vrouwelijke aren niet een kleine tusschenruimte vrij laten, maar onmiddellijk op elkaar volgen.