Plato's verdediging van Socrates

Plato's verdediging van Socrates en Crito (1925) door Plato, vertaald door Ch. M. van Deventer

Plato's verdediging van Socrates

Aantekeningen
Uitgegeven in Zutphen door W.J. Thieme & Cie.
Uit het Grieksch vertaald door Ch.M. van Deventer (Klass. Schr., 37), Amst., van Looy-Gerlings, 1896. - Tweede druk: Thieme, Zutphen, 1925.
[ 7 ]

VERDEDIGING VAN SOCRATES.


Socrates spreekt tegen de volgende aanklacht, ingediend door Meletus, Anytus en Lycon:

Socrates is misdadig, de goden die de stad erkent, niet erkennend, en andere, nieuwe goddelijke openbaringen invoerend; misdadig ook is hij daar hij de jongelieden bederft.
Straf: de dood.

Het gerechtshof bestond uit ongeveer 500 gezworenen, onder voorzitterschap van een der hoogste magistraten van Athene, den Archon Basileus. Het proces had plaats in 399 v. Chr.




EERSTE REDE.

1. Wat gij nu, o mannen Atheners, door mijn aanklagers van mij denkt, weet ik niet; ik zelf heb zeker door hun toedoen haast vergeten, wat ik ben: zoo overtuigend spraken zij. En toch, om het met één woord te zeggen, waars was er niets bij hen. En één ding vooral bewonderde ik van het vele, dat zij logen: zij beweerden, gij moet oppassen, dat ik u niet bedrieg, daar ik een meester ben in het spreken. Want om zich niet te schamen, dat ik hen aanstonds met de daad weerleg, als ik een spreker van niet zóóveel kracht gebleken ben, dat scheen mij wel hun onbeschaamdste daad. Tenzij voor hen een meester hij is, die waarheid spreekt; want beweren zij dat, dan kan ook ik wel toegeven, maar niet op hun wijze, een redenaar te zijn. Zij dan, zooals ik beweer, hebben weinig of niets waars gezegd: gij echter zult van mij de gansche waarheid hooren. Maar bij Zeus, o mannen Atheners, niet van die knappe vertoogen, zooals de hunnen, zorgvuldig [ 8 ]bewerkt met woord en wending, noch opgesierde, maar dingen zult ge hooren op geluk af gezegd en met de eerste de beste woorden: want recht zal zijn wat ik zeg, dat vertrouw ik, en geen van u verwachte wat anders. Waarlijk toch, mij zou het niet betamen, o mannen Atheners, bij dezen mijn jaren, als een knaap met kunstig geknede woorden tot u te gaan. Daarom dan ook, o mannen Atheners, verzoek ik u dit zeer ernstig en vraag het u: als ge mij in denzelfden spreektrant mij verdedigen hoort, waarin ik gewoon ben en op de markt bij de geldtafels te spreken, waar velen van u het hoorden, en ook elders, verbaast u niet daarover en blijft kalm. Want zóó is de zaak: thans kom ik het eerst voor het gerecht, zeventig jaren oud: gehéél vreemd dus is mij de spreekwijze van hier. En gelijk nu, zoo ik inderdaad een vreemdeling ware, ge het mij toch vergeven zoudt, zoo ik in die taal en trant sprak, waarin ik was opgegroeid, zoo dan vraag ik nu dit van u als mijn recht, naar het mij althans dunkt, mijn spreektrant te verdragen, — want misschien kon hij slechter, misschien ook beter zijn, — doch dit na te gaan en dáárop te letten, of recht is, wat ik zeg, of niet: want zóó doet de goede rechter: de spreker echter zegge de waarheid.

2. Vooreerst dan zooals behoort, zal ik mij verdedigen, o mannen Atheners, tegen de éérste valsche aanklacht en de éérste aanklagers, daarna tegen de klacht en de klagers van nù. Want velen zijn er, die mij bij u aanklaagden, en lang reeds, vele jaren doen zij dat en zij zeggen niets dat waar is, en hen vrees ik meer dan Anytus en zijn vrienden, al zijn ook die gevaarlijk. Maar veel gevaarlijker zijn die andere, o mannen, daar zij de meesten van u van kind af bewerkten en bepraatten en mij beschuldigden, bij alle goden! — en geheel onwaar, met het verhaaltje: daar is iemand, die Socrates heet, een zeer wijs man, die over den hemel tobt en al het onderaardsche opgediept heeft en het kromme recht praat. Dezen nu, o mannen Atheners, die dit gerucht verspreidden, [ 9 ]dat zijn de gevaarlijke aanklagers, want de hoorders meenen, dat zoekers van dien aard ook aan de goden niet gelooven. Dan zijn die aanklagers vele in getal en langen tijd reeds aan het werk en daarbij vatten zij u aan in dien leeftijd, waarin ge het best van vertrouwen waart, als kinderen, sommigen uwer ook als knapen, en zoo konden zij geheel en al ongestoord kwaad spreken, zonder dat er één verdediger was. En wat het dwaasste van alles is, niet eenmaal kan men hun namen vernemen, behalve dan als er een komediedichter onder is. Zoovelen er nu uit nijd en lasterzucht u bepraatten, en zoovelen ook, zelf bepraat, weer andren bepraatten, die allen nu zijn het moeilijkst te grijpen: want niemand van hen kan ik hierheen oproepen en weerleggen, maar gedwongen ben ik geheel en al als tegen een schaduw te vechten en zóó te spreken en zóó te weerleggen, terwijl niemand antwoordt. Neemt dus ook gij aan, dat zooals ik zeg, mijn aanklagers tweeêrlei zijn: de eenen, die mij zooeven aanklaagden, de anderen, die het reeds lang deden, en die ik thans noem. Wilt ook gelooven, dat ik tegen dezen het eerst spreken moet, want hen toch hoordet gij ook het eerst mij aanklagen, en veel erger dan die lateren thans.

Welaan, thans de verdediging, o mannen Atheners, en de poging u de lastermeening te ontnemen, die ge zoo langen tijd hadt, en dat wel in zóó korten tijd. Gaarne wilde ik, dat dit gelukte, indien het beter is èn voor u en voor mij, en ik wat goeds bereikte door mijn verdediging, doch ik houd dat voor lastig en verheel mij geenszins, hoe het daarmee is. Maar toch, dat ga, gelijk den god behaagt, maar ik moet aan de wet gehoorzamen en mij verdedigen.

3. Gaan wij dan van den aanvang af na, welke de beschuldiging is, waaruit de laster ontstond, en waarop ook Meletus steunend met zijn aanklacht mij hier bracht. Welaan; met welke woorden lasterden de lasteraars? Als waren zij inderdaad aanklagers, zóó moet ik hun aanklacht voorlezen. [ 10 ]Socrates is misdadig en hij doet dwaas werk met zoeken onder de aarde en boven in den hemel, en hij praat het kromme recht, en leert aan anderen dezelfde dingen. Zóó ongeveer is zij, want die zaken hebt gij ook zelf gezien in de komedie van Aristofanes, hoe daar een zekere Socrates rondloopt en beweert op de wolken te gaan en veel andere dwaasheid verkoopt, waarvan ik niets, noch veel noch weinig, niets versta. En ik zeg dat niet uit verachting voor zulk een weten, als iemand wijs is in dingen van dien aard, — moge echter Meletus mij daarvan nooit aanklagen — doch waarlijk, ik, o mannen Atheners, ik heb niets daarmee te maken. Als getuigen roep ik de meesten van u zelf aan, en eisch, dat gij het elkander leert en zegt, zoovelen uwer mij ooit spreken hoordet, en zulken zijn er veel onder u. Vertelt dan aan elkaar, of een uwer mij ooit iets kleins of groots over dergelijke dingen heeft hooren zeggen, en leert daaruit, dat het ook met de andere gangbare praatjes over mij evenzoo is.

4. Want waarlijk, daar is niets van aan, noch ook als ge van iemand gehoord hebt, dat ik tracht de menschen op te voeden en daarmee geld verdien, noch is ook dat waar. Ofschoon ik ook dat voor iets schoons houd, als iemand bekwaam zou zijn om menschen op te voeden, gelijk Gorgias van Leontinum en Prodicus van Ceüs en Hippias van Elis. Want elk van hen, o mannen, is bij machte om naar welken staat ook gegaan, de jongelingen daar, die met den beste hunner eigen medeburgers om niet kunnen omgaan, om die jongelingen van dat gezelschap los te praten en met hen zelf te doen omgaan voor geld en voor dank. En er is ook een andere wijze man, uit Parus, hier, van wiens verblijf hier ik hoorde; want ik ontmoette eens een man, die meer geld voor de wijsheidleeraars neerlei, dan alle anderen te saam. Callias, den zoon van Hipponicus. Hem dan vroeg ik, — want hij heeft twee zoons — „o Callias, zei ik, als uw beide zoons [ 11 ]veulens of kalvers waren, dan zouden wij zeker wel een opzichter voor hen nemen en betalen, die hen schoon en goed zou maken in de deugd, die hun paste, en dat zou dan een ruiter of een landman wezen, doch thans, nu zij menschen zijn, wien denkt gij thans als hun opzichter te nemen? Wie is kundig in de deugd, welke die van een mensch en een burger is? Want zeker, daar ge zoons hebt, zeker hebt ge dat wel overlegd. Is er zoo iemand, zei ik, of niet? — Zeer zeker, zei hij. — Wie, zei ik weêr, en waar van daan, en voor hoeveel leert hij dat? — Euenus, zei hij, o Socrates, van Parus, voor vijf minen. — En ik prees Euenus gelukkig, als hij in waarheid die kunst heeft en ze zoo goed aan anderen leert. Ik zou dan ook zelf trotsch zijn en mij er op verheffen, zoo ik die dingen kende, maar ik ken ze nu eenmaal niet, o mannen Atheners.

5. Maar wellicht zal een van u opwerpen: maar, o Socrates, wat doet ge dan wel? Van waar dan die lasterpraatjes over ù juist? Want waarlijk, deedt ge niets anders dan de anderen, dan was er niet zulk een gerucht en meening over u ontstaan. Zeg ons dus, wat het is, opdat wij niet zóó maar over u oordeelen. Wie dat zegt, zegt iets billijks, dunkt me, en ik zal trachten u te toonen wat het toch is, dat mij den naam en de belastering bezorgd heeft. Luistert dan. En misschien zal ik sommigen uwer schijnen te schertsen, doch weet wel: gansch de waarheid zeg ik u. Want ik, o mannen, heb door niets anders dan door een wijsheid dien naam gekregen. Welke dan is die wijsheid? Wellicht de eenige menschlijke wijsheid. Want inderdaad schijn ik in haar wijs te zijn, doch zij, die ik zooeven noemde, die zijn allicht door een meer dan menschlijke wijsheid wijs, of ik weet niet wat ik zeggen moet. Want ik althans versta hun wijsheid niet, maar wie beweert van wèl, die liegt en spreekt zoo tot mijn belastering. En maakt geen geraas, o mannen Atheners, ook niet, indien ik naar uw meening iets groots [ 12 ]zeg: want niet van mij zelf komt het woord, dat ik spreken ga, doch tot een geloofwaardigen spreker klimt het op. Want van mijn wijsheid, of zij dat is en wat voor een, geef ik u den God in Delphi tot getuige. Chaerephon toch kent ge wel. Deze was van jongsaf mijn vriend, en vriend ook van het volk en met u ging hij in de ballingschap van onlangs en met u keerde hij terug. En ge weet ook wel, hoe Chaerephon was, hoe heftig in al wat hij aangreep. En zoo ging hij dan eens naar Delphi en waagde het dit te vragen, — en zooals ik zeg, maakt geen geraas, o mannen. Want hij vroeg dan, of iemand wijzer was dan ik. En de Pythia antwoordde, dat niemand wijzer was. En daarvan zal zijn broeder dáár u getuigen, want Chaerephon zelf is dood.

6. Begrijpt nu waarom ik dit alles verhaal: ik wil u immers leeren, waarvandaan de lastermeening kwam. Toen ik nu dat hoorde, overlegde ik aldus: wat meent de God wel; wat geeft hij wel te raden? Ik toch ben mij van geen wijsheid bewust, noch groot noch klein; wat meent hij wel met: Socrates de wijste? En hij liegt toch zeker niet, want dat kan hij niet. En lang nu was ik onzeker, wat hij toch meende, doch eindelijk, na veel moeite, begaf ik mij aan ongeveer het volgende onderzoek. Ik ging tot een van hen, die wijs heeten, om daar, zoo ergens, het orakel te weerleggen, en aan de uitspraak te verklaren: deze is wijzer dan ik, doch gij noemdet mij. Toen ik hem nu in 't oog nam — zijn naam behoef ik wel niet te noemen, maar het was een der staatslieden, bij wiens onderzoek ik het volgende ondervond — en met hem sprak, scheen die man mij wel aan vele andere menschen wijs te schijnen en vooral aan zich zelf, maar het niet te zijn. Toen trachtte ik hem te toonen, dat hij meende wijs te zijn, en 't niet was. Daardoor nu werd ik hem gehaat en velen der hoorders. En ik ging heen en redeneerde aldus bij mij zelf: ik nu ben wijzer dan die man; en wel schijnt geen van ons beiden iets van belang te weten, maar hij meent [ 13 ]te weten en weet niet, ik echter, zooals ik niets weet, zoo meen ik het ook niet. Ik schijn dus een beetje wijzer te zijn dan hij, dáárdoor juist, dat ik, wat ik niet weet, ook niet meen te weten. Vervolgens ging ik tot een ander, een van die wijzer heetten dan gene, en ik vond hetzelfde; en toen werd ik zoowel dien eersten als velen anderen gehaat.

7. Daarna nu ging ik heel de rij langs verder, en ik bemerkte wel, met droefheid en vrees, dat ik gehaat werd, maar toch docht het mij noodwendig de zaak van den God boven alles te stellen; gaan moest ik dus, zoekend wat het antwoord meende, tot allen die iets te weten schenen. En bij den Hond, o mannen Atheners, — want de waarheid moet ik u zeggen — waarlijk, het volgende weervoer mij: de meest vermaarden schenen mij op weinig na de armoedigsten te zijn, toen ik zocht volgens den god, doch anderen, die voor minder golden, inderdaad flinker van besef. Ik moet u dan wel mijn zwerftocht verhalen, als de moeiten waarmee ik mij vermoeide, om het orakel telkens weer op de proef te stellen. Want na de staatslieden ging ik tot de dichters, zoowel de dichters van tragedien als die van dithyramben en de anderen, om bij hen mij zelf op heeterdaad als meer onwetend dan genen te betrappen. En ik nam dan hun gedichten ter hand, waaraan zij, naar mij scheen, de meeste zorg besteed hadden, en ik vroeg hen zelf uit, wat zij meenden, om tegelijk iets van hen te leeren. En ik schaam mij, o mannen, om u de waarheid te zeggen, maar toch moet ik. Om kort te spreken, bijna alle omstanders spraken beter dan zij zelf over wat zij zelf gedicht hadden. Ik begreep dan ook over de dichters spoedig dit, dat zij niet door wijsheid dichten, wat zij dichten, doch door een zekeren aard en in vervoering, evenals de bezielden en de orakelzeggers; want ook die zeggen dingen, vele en schoone, doch verstaan niets van wat zij zeggen. In zulk een staat bleken mij ook de dichters te leven. En tevens bemerkte ik, dat zij om hun [ 14 ]dichtkunst ook in andere zaken de wijssten der menschen meenden te zijn, waarin zij het niet waren. Ook van daar dus ging ik heen, in de meening in het zelfde hèn te overtreffen als ook de staatslieden.

8. Ten slotte nu ging ik tot de handwerkslieden; want ik wist dat ik niets kende, in één woord, doch hen, dat wist ik, zou ik in vele en schoone dingen kundig bevinden. En daarin bedroog ik mij niet, maar zij wisten wat ik niet wist, en daarin waren zij wijzer, dan ik. Maar, o mannen Atheners, zij hadden alweer hetzelfde gebrek als ook de dichters, naar mij docht, en zelfs ook de goede werklieden: daar zij hun vak met bekwaamheid uitoefenen, meende een ieder ook verder in de grootste dingen zeer wijs te zijn, en deze dwaling verborg die andere wijsheid, zoodat ik mij zelf afvroeg voor het orakel, of ik zou kiezen te zijn, zooals ik was, noch wijs in hun wijsheid, noch onwetend in hun onwetendheid, of beide dingen, die genen hadden, ook zelf te hebben. Ik antwoordde toen aan mij zelf en aan het orakel, dat het mijn voordeel was, te zijn zooals ik was.

9. Uit dit onderzoek dan, o mannen Atheners, zijn vele vijandschappen tegen mij ontstaan, en wel de heftigste en de zwaarste, zoodat er vele lasteringen uit kwamen, en ook die naam gezegd werd, dat ik wijs ben. Want telkens meenen de omstanders, dat ik zelf wijs ben daarin, waarin ik een ander weerleg. Doch de God, o mannen, de God toch is wel in waarheid wijs, en in dat orakel meende hij zeker, dat de menschlijke wijsheid weinig waard is of zelfs niets, en klaarblijkelijk zegt hij dat niet van Socrates alleen, doch hij gebruikt mijn naam, en maakt mij tot voorbeeld, evenals wanneer hij zeide: „Deze, o menschen, is de wijste van u, die gelijk Socrates heeft ingezien, dat hij waarlijk niets waard is in wijsheid”. En om datzelfde ga ik ook thans nog rond met zoeken en nasporen, gehoorzaam aan den God, èn bij mijn stadgenooten en bij de vreemdelingen, zoo ik iemand van hen [ 15 ]voor wijs houd, en blijkt hij mij niet zoo te zijn, dan help ik den God en bewijs genen, dat hij niet wijs is. En door dat bedrijf heb ik noch tijd om iets van belang van de staatszaken te verrichten, noch van mijn eigen zaken, maar in onnoemlijke armoede ben ik door mijn vereering van den God.

10. Bovendien, mij volgen de jongelieden die den meesten tijd hebben, de zonen der rijksten, zij volgen mij uit zich zelf en zij hooren mij gaarne de menschen onderzoeken, en dikwijls doen zij zelf mij na en beproeven dan anderen te onderzoeken, en dan, geloof ik, vinden zij een grooten overvloed van menschen, die meenen wat te weten, doch wetend weinig of niets. Daarom dan worden de door hen onderzochten toornig op mij in plaats van op zich zelf, en zij beweren, er is een zekere Socrates, een allerellendigst mensch, en hij verderft de jongelui. En als iemand hen dan vraagt, waardoor dan, wat hij doet en wat hij leert, dan hebben zij niets te zeggen, en weten het niet; doch om niet om een antwoord verlegen te schijnen, noemen zij wat tegen alle wijsheidsvrienden voor het grijpen ligt, de dingen in den hemel en onder de aarde en niet aan de goden gelooven en het kromme recht praten. Want de waarheid, geloof ik, willen ze liever niet zeggen, dat zij zich hielden als wisten zij, maar bleken niets te weten. Daar zij nu, meen ik, eerzuchtig zijn en heftig en velen in getal, en allen hetzelfde en met veel aandrang over mij beweren, daarom hebben zij uw ooren reeds lang en ijverig met laster gevuld. Uit dezen kring dan komt èn Meletus met zijn aanval èn Anytus en Lycon; Meletus toornig voor de dichters. Anytus, voor de werklieden en de staatslieden, en Lycon voor de redenaars. Zoodat, gelijk ik in den aanvang reeds zei, ik verbaasd zou zijn, zoo ik bij machte ware u die lastermeening te ontnemen, en wel in zóó korten tijd, terwijl zij zóó groot werd. Zoo is de waarheid, o mannen Atheners, en ik heb u in mijn woorden niets verborgen, klein noch groot, noch iets uit vrees verzwegen. [ 16 ]En toch weet ik het bijna vast, juist daardoor werd ik gehaat. Wat wederom bewijst, dat ik de waarheid spreek, en zóó de laster over mij is en zóó de oorzaken er van zijn. En als ge nù en als ge later de zaak onderzoekt, zóó zult ge ze vinden.

11. Tegen dat nu, waarvan mijn eerste aanklagers mij aanklaagden, zij deze verdediging genoeg; doch tegen Meletus, den braven, den waren vaderlander, gelijk hij beweert, en de latere aanklagers zal ik thans trachten mij te verdedigen. Wederom dan, daar zij inderdaad andere aanklagers zijn, laat ons thans ook hun aanklacht nemen. Zij is nu ongeveer zoo: Socrates, zegt zij, misdoet; hij verderft de jongelieden en erkent niet de goden, door den staat erkend, doch andere, nieuwe goddelijke openbaringen. De aanklacht dan is van dien aard: welnu, laat ons ze deel voor deel onderzoeken. Hij beweert dan dat ik de jongelieden verderf en zóó misdadig ben. Maar ik van mijn kant, o mannen Atheners, noem Meletus misdadig, daar hij spot drijft met ernst, en lichtvaardig menschen hier brengt, en doet als is hij vol ernst en bezorgd om dingen, waarom hij nooit in zijn leven iets gaf. En dat dit zoo is, dat zal ik trachten ook u te toonen.

12. Hier dan, o Meletus en zeg op: gij geeft er waarlijk zeer veel om, dat de jeugd zoo braaf mogelijk wordt?

— Dat doe ik.

— Kom, zeg dan ook hun daar, wie genen beter maakt. Want natuurlijk weet ge dat, daar ge zooveel er om geeft. Want den bederver vondt ge in mij, beweert ge, en mij brengt ge voor deze rechters met uw aanklacht. Maar die de jeugd dan beter maakt, kom, noem hem en wijs hun daar aan, wie hij is. Ziet ge wel, o Meletus, dat ge zwijgt en niets te zeggen hebt? En vindt ge het geen schande en geen bewijs genoeg voor wat ik beweer, dat ge er nooit iets om gaaft? Maar zeg het dan, beste vriend, wie maakt hen beter? [ 17 ] — De wetten.

— Maar dat vraag ik niet, voortreflijke, doch welk mensch, die in de eerste plaats ook dat juist kent, de wetten.

— Zij daar, o Socrates, de rechters. Wat bedoelt ge, o Meletus? Kunnen dezen hier de jongelingen opvoeden en beter maken?

— Zeer zeker. Kunnen zij allen dat, of sommigen wel, anderen niet?

— Allen.

— Bij Hera, schoon spreekt ge en ge noemt een schat van verbeteraars. En hoe verder? Maken ook de toehoorders hier hen beter, of, niet?

— Ook zij.

— En de raadsheeren?

— Ook de raadsheeren.0

— Maar, o Meletus, in de volksvergadering, de menschen, die daar spreken, die bederven toch zeker de jongelui niet? Of maken ook die allen hen beter?

— Ook die doen het.

— Alle Atheners dan, naar het schijnt, maken hen braaf, behalve ik en ik alleen bederf hen. Meent ge dat?

— Zeer zeker meen ik het zoo.

— Groot dan is het onheil, waartoe ge mij veroordeelt. En antwoord mij: vindt ge, dat het met de paarden evenzoo is? Maken alle menschen ze beter, en is er maar één, die ze bederft? Of is gansch het tegendeel waar en is er maar één in staat ze beter te maken, of zeer weinigen, de deskundigen, en de meesten, als zij met paarden omgaan en ze gebruiken, die maken ze slechter? Staat het zoo niet, o Meletus, en met paarden èn met alle andere dieren? Zeer zeker is het zoo, of gij en Anytus het ontkent of toegeeft, want waarlijk een groot geluk zou 't voor de jongelieden zijn, als één enkle alleen hen bedierf, en de anderen hen goed maakten. Maar. Meletus, ge toont genoeg, dat ge u [ 18 ]nooit om de jongelieden bekommerd hebt, en duidelijk is uw zorgeloosheid, dat ge niets geeft om de zaak, waarvoor ge mij hier brengt.

13. En zeg ons toch ook dit, bij Zeus, o Meletus: is het beter om onder brave of onder slechte burgers te wonen? O mijn vriend, antwoord toch, want ik vraag niets lastigs. Doen niet de slechten iets kwaads aan wie er in hun buurt is, doch de goeden iets goeds? — Zeer zeker.

— Is er nu iemand, die door zijn genooten liever geschaad dan gebaat wordt? Antwoord toch, mijn vriend, want ook de wet beveelt u te antwoorden.

Is er iemand, die graag schade lijdt?

— Zoo iemand bestaat niet. Welaan dan, hebt ge mij hier gebracht, als een die de jeugd bederft en ze slechter maakt mèt of zonder opzet?

— Mèt opzet, natuurlijk.

— Hoe dat zoo, o Meletus? Zijt gij op uw leeftijd zoo veel wijzer dan ik op den mijnen, en hebt gij wel ingezien, hoe de slechten hun naaste buren altijd wat kwaads aandoen en de goeden wat goeds, maar ben ik zoover in domheid gekomen, om zelfs dit niet te weten, hoe, als ik iemand van mijn omgang slecht maak, ik gevaar loop wat kwaads van hèm te krijgen? En doe ik dan waarlijk dat groote kwaad met opzet mij aan, gelijk gij beweert? Daarin geloof ik u niet, o Meletus, en geen enkel mensch gelooft dat, zou ik meenen, maar of ik bederf hen niet, of ik bederf hen zonder opzet, zoodat gij in beide gevallen liegt. En zoo ik hen zonder opzet bederf, om zulke misslagen brengt men volgens de wet geen mensch hier, maar men gaat tot hem en wijst hem terecht en vermaant hem. Want klaarblijkelijk, als ik geleerd heb, zal ik ophouden te doen, wat ik zonder opzet deed. Maar gij hebt het vermeden om met mij om te gaan en mij te onderrichten en het niet gewild: doch ge voert mij [ 19 ]hierheen, waar men volgens de wet slechts hen brengt, die straf, maar niet, die leering behoeven.

14. Waarlijk, o mannen Atheners, dit is reeds duidelijk, wat ik zei, dat Meletus om die dingen nooit iets gaf, noch veel, noch weinig. Maar toch, zeg ons, hoe meent ge, o Meletus, dat ik de jongelieden bederf? Of zeker dan daarom, dat ik, volgens uw aanklacht, leer om de goden niet te erkennen, die de staat erkent, maar andere, nieuwe goddelijke openbaringen? Is dat niet de leer, waarmede ik hen bederf, naar uw meening?

— Stellig en zeker bedoel ik dat.

— Bij de goden zelf dan, o Meletus, van wie thans sprake is, verklaar u dan nader èn aan mij èn aan de mannen hier. Want dat kan ik niet begrijpen of ik volgens u leer om sommige goden te erkennen, en zelf dus wel goden erken en niet geheel en al godloochenaar ben en niet daarin misdoe, al zijn het niet de goden door den staat erkend maar andere, en of ge mij daarom aanklaagt, wijl het andere zijn, — dat ik zelf volgens u gansch en al géén goden erken en dat ook de anderen leer.

— Dat juist beweer ik, dat ge in 't geheel geen goden erkent.

— O zonderlinge Meletus, wat wilt ge daarmede zeggen? Noch de zon, noch de maan dus houd ik voor goden, gelijk de andere menschen?

— Neen, bij Zeus, o mannen rechters; hij beweert immers, dat de zon een steen is, en de maan aarde.

— Meent ge Anaxagoras voor u te hebben, o beste Meletus, en veracht ge de rechters zóó zeer, en meent ge, zij zijn zoo onbeschaafd om niet te weten, dat de boeken van Anaxagoras van Clazomenae vol zijn van zulke woorden? En zouden dan waarlijk de jongelui van mij die dingen leeren, die zij somtijds, als het zeer hoog gaat, voor een drachme in den schouwburg kunnen koopen en dan Socrates uitlachen, [ 20 ]als hij dat voor zijn eigen leer uitgeeft, en nog wel zulke onzinnigheden? Maar, o bij Zeus, meent ge, dat ik werkelijk aan geen enklen god geloof?

— Neen, bij Zeus, en niet in het minst.

— Ongelooflijk, o Meletus, is wat ge daar zegt, en zelfs naar mij voorkomt, ook voor u zelf. Want ik, o mannen Atheners, houd hem voor een driest en brooddronken mensch, en ik geloof, hij heeft die aanklacht enkel en alleen uit overmoed en brooddronkenheid en jeugd ingediend. Want het heeft er van, als maakt hij een raadsel en beproeft: zal Socrates, die wijze man, zal hij bemerken, dat ik scherts en mij zelf tegenspreek, of zal ik hem en de andere toehoorders kunnen bedriegen? Want mij is dit duidelijk, dat hij zichzelf tegenspreekt in zijn aanklacht, als had hij gezegd: Socrates is misdadig, daar hij geen goden erkent, doch goden erkent. Maar dat zegt iemand die schertst.

15. Gaat dan met mij na, gij mannen, waarom ik vind, dat hij zoo spreekt, en gij, antwoord ons. Meletus. Doch gij o mannen, wat ik u reeds in den aanvang verzocht, denkt er aan en maakt geen geraas, doch laat mij op mijn gewone wijze spreken.

Is er één mensch, o Meletus, die aan menschelijke dingen gelooft, doch aan menschen niet? Laat hij antwoorden, o mannen, en niet telkens met geraas mij in de rede vallen. Is er iemand, die aan paarden gelooft, maar niet aan dingen van paarden? Of die niet aan fluitspelers, maar wel aan zaken van fluitspelers? Zoo iemand bestaat niet, o voortreffelijkste aller mannen; indien gij zelf niet wilt antwoorden, zeg ik het aan u en de anderen hier. Maar wat nu komt, antwoord daar dan toch op. Is er iemand die aan goddelijke zaken gelooft, maar niet aan goddelijke wezens zelf?

— Die bestaat niet.

— Hoe vriendelijk van u dat ge eindelijk antwoordt, nu zij daar u dwingen. [Openbaringen], zaken dus van godde[ 21 ]lijke wezens, naar gij beweert, erken ik en leer ik, hetzij dan nieuwe, hetzij oude, [en de goddelijke wezens waarvan gij spraakt noemen wij daemonen]: zaken van daemonen dus erken ik volgens uw rede, en dat hebt ge zelfs in uw aanklacht bezworen. Doch zoo ik zaken van daemonen erken, dan voorwaar ben ik wel gedwongen om ook aan daemonen te gelooven. Is het niet zoo? Zoo is het, want ik neem aan, dat ge toestemt, daar ge niet antwoordt. Maar de daemonen, houden wij hen niet of voor goden of voor zonen van goden? Ja of neen?

Zeer zeker.

— Maar dan, zoo ik inderdaad aan daemonen geloof, naar gij beweert, en de daemonen zoo iets als goden zijn, dan is het dat juist, waarvan ik beweer, dat ge een raadsel opgeeft en schertst, waar ik niet aan goden gelooven zou en toch weer wel aan hen geloof, wijl ik immers aan daemonen geloof; doch wederom, indien de daemonen zonen van goden zijn, bastaarden, hetzij uit nymfen hetzij uit andere vrouwen, wier kinderen zij dan ook heeten, — welk mensch zou aan de zonen der goden gelooven, doch aan de goden niet? Want dat ware even onzinnig, als wanneer iemand de muilezels voor jongen van paarden en ezels hield, doch aan paarden en ezels niet geloofde. Doch, Meletus, het kan niet anders, of ge hebt die aanklacht ingediend om ons op de proef te stellen; of wel, ge wist niet van welk werkelijk misdrijf mij te beschuldigen. Maar dat ge iemand overreden zoudt, ook een mensch met zéér weinig verstand, hoe één en dezelfde man niet tegelijk aan het daemonische en aan het goddelijke gelooven moet, en anders noch aan de daemonen noch aan de goden, dat is gansch niet mogelijk.

16. Waarlijk, o mannen Atheners, dat ik niet schuldig ben volgens Meletus' aanklacht, daarvoor is geen lange verdediging noodig, maar genoeg is, wat thans gezegd werd. En wat ik te voren zei, hoe er veel vijandschap tegen mij ont[ 22 ]stond en bij velen, weet wel, dat het waar is. En dat is het, wat mij vellen zal, indien het mij velt; niet Meletus, noch Anytus, doch de laster en de afgunst der menigte. Wat reeds vele andere mannen deed vallen en zeker nog zal doen vallen: want er is geen gevaar, dat het bij mij ophoudt.

Misschien nu zou iemand kunnen zeggen: Schaamt ge u dan niet, o Socrates, met zulk een bezigheid bezig te zijn, waardoor ge gevaar loopt nu te sterven? Doch hem kon ik met een braaf woord antwoorden: „niet schoon spreekt ge, o mensch, indien ge meent, dat de vraag van leven of dood tellen moet bij een man, die ook maar weinig waard is, doch met dat alleen moet hij rekenen, of hij braaf of slecht doet, en daden van een goed of van een laf man. Want nietswaardig zouden volgens uw meening ook alle halfgoden zijn, zoovelen in Troje omkwamen, en anderen zoowel als ook Thetis' zoon, die zóózeer het gevaar geringer achtte dan iets schandelijks te verdragen, dat, toen hij Hector wilde dooden, en zijn moeder, die godin was, hem zóó ongeveer toesprak, naar ik meen: o zoon, als ge den dood van Patrocles, uw vriend, wreekt en Hector velt, zult ge zelf sterven: aanstonds immers, zegt zij, na Hector is u het einde beschoren, doch hij, dat hoorend, dacht niet om dood en gevaar, maar in veel grooter vrees om als een lafaard te leven en zijn vrienden niet te wreken, aanstonds, zegt hij, mocht ik sterven, na den misdadiger gestraft te hebben, opdat ik niet hier uitgelachen worde en blijve bij de kromgesnavelde schepen, een last voor de aarde. Gij gelooft toch niet, dat hij om dood en gevaar gegeven heeft?” Want zoo, o mannen Atheners, zóó is het in waarheid: waar iemand zich geplaatst heeft, meenend, daar is hij het beste, of door een bevelhebber geplaatst wordt, dáár, naar ik meen, moet hij blijven en het gevaar afwachten, en niets erger rekenen dan de schande, noch den dood, noch iets anders. [ 23 ]

17. Wel iets ergs dan had ik gedaan, o mannen Atheners, zoo ik gebleven was waar de aanvoerders, door u over mij gesteld, mij plaatsten, èn bij Potidaea èn bij Amphipolis en bij Delium, en ik toen wel zoo goed als een ander er het gevaar van den dood had afgewacht, doch toen de god mij een plaats gaf, naar ik geloofde en aannam, opdat ik leven zou als zoeker van waarheid en mijzelf en anderen uitvorschen, zoo ik toen uit vrees of voor den dood of voor iets anders, mijn post had verlaten. Erg voorwaar ware dat geweest, en in waarheid had dan terecht iemand mij hier gebracht als loochenaar van de goden, wijl ik aan de godspraak niet gehoorzaamd had en den dood gevreesd, meenende wijs te zijn, waar ik het niet was. Want den dood te vreezen, o mannen, is niets anders dan te wanen wijs te zijn, zonder het te zijn: want het is de waan van te weten, wat men niet weet. Want niemand weet van den dood, zelfs niet of hij voor den mensch niet het grootste aller goederen is. Doch zij vreezen, als kenden zij hem zeker als het grootste kwaad. En hoe is dat niet de smadelijkste onwetendheid, de waan te weten, wat men niet weet? Ik nu, o mannen, verschil wellicht ook hierin van de meeste menschen, en mocht ik beweren in eenig ding wijzer te zijn dan een ander, dan dáárin, dat ik niet genoeg weet van de dingen in Hades en ook niet meen het te weten. Maar kwaad doen en niet gehoorzamen aan den betere, èn god en mensch, dat dat slecht is en schandelijk, dat weet ik. Om de slechte dingen nu, wier slechtheid ik weet, zal ik nooit een ander ding waarvan ik niet weet of het niet goed is, noch vreezen, noch ontvluchten. Zoodat zelfs als ge mij thans vrij laat, niet luisterend naar Anytus, — die beweerde: of ik had gansch niet hier moeten komen, of nu ik kwam, was het ondoenlijk mij niet te dooden, en tot u zeide: als ik vrijkwam, dan voorwaar zouden uw zoons zich eerst toeleggen op wat Socrates leert en allen geheel bedorven worden — indien ge mij [ 24 ]daarbij zeidet: „o Socrates, thans zullen wij Anytus niet volgen, doch wij laten u gaan, op die voorwaarde echter, dat ge u niet meer met dat onderzoek ophoudt noch wijsheid zoekt, en indien ge weer op die daad betrapt wordt, zult ge sterven”, — indien ge mij dan, zooals ik zeide, op die voorwaarden wildet vrijlaten, ik zou tot u zeggen: „ik, o mannen Atheners, acht en bemin u, doch ik zal den god méér gehoorzamen dan u, en zoolang ik adem en bij machte ben, nimmer zal ik ophouden waarheid te zoeken en u te vermanen en het voor te houden aan ieder, die mij in den weg komt, zeggend, zooals ik gewoon ben: „o voortreflijkste aller mannen, gij die Athener zijt, burger der stad, die het grootst is en van alle het meest vermaard om wijsheid en kracht, schaamt ge u niet, dat ge u om geld bekommert, hoe ge er zooveel mogelijk Van hebben zult, en roem en eer, doch om verstand en waarheid en uw ziel, hoe die zoo goed mogelijk zal zijn, u niet bekommert poch denkt?” En zoo een uwer mij bestrijdt en beweert er wèl om te geven, dan zal ik hem niet terstond loslaten en zelf weggaan, doch ik zal hem vragen en uitvorschen en tegenspreken, en zoo hij mij schijnt de deugd niet in waarheid, doch in voorgeven te bezitten, ik zal hem berispen, dat hij het beste 't geringste schat, doch het slechtere het meest. Dat zal ik doen èn met een jongeren èn met een ouderen man, wien ook ik ontmoet, èn met een vreemdeling èn met een stadgenoot, doch meer met mijn stadgenooten, naardien zij mij van afkomst nader zijn. Want dat beveelt de god, weet dat wel. En ik geloof, dat nog nooit een grooter goed den staat geworden is dan deze mijn eeredienst van den god. Want met geen andere daden bemoei ik mij steeds dan èn jong èn oud onder u te overreden om noch om hun lichaam noch om hun geld, noch eerder, noch zooveel te geven als om hun ziel, hoe deze zoo goed mogelijk zijn zal, zeggend: „niet van het geld komt de deugd, doch van de deugd geld en alle andere goede dingen voor de menschen [ 25 ]èn voor ieder voor zich en voor allen te saam”. Indien ik nu met zulke woorden de jongelingschap bederf, dan moeten zij wel schadelijk zijn; doch zoo iemand beweert, dat ik andere dingen zeg dan die, dat zegt hij niets. Oordeelt daarnaar, zou ik zeggen, o Atheners, en volgt Anytus of volgt hem niet, en laat mij vrij of laat mij niet vrij, want ik zal niet anders handelen, ook indien ik vele malen sterven moet.

18. Maakt geen geraas, o mannen Atheners, maar houdt u aan wat ik u vroeg: maakt geen geraas om wat ik zeggen wil, doch luistert; ja zelfs, naar ik meen, is het uw voordeel om te luisteren. Want ik wil u nog menig ander ding zeggen, waarover ge luid roepen zult wellicht, maar doet geenszins zoo. Want weet wel, indien ge mij doodt, die ben zooals ik zeg, niet mij zult ge dan het meeste schaden, doch u zelven. Want mij zal niemand schaden, noch Meletus, noch Anytus, en hij zou zelfs niet kunnen, want niet is het een beteren man beschikt, meen ik, dat een slechtere hem benadeelt. Dooden kan hij mij misschien, of verbannen, of van mijn burgerrechten berooven. En dat houdt hij wellicht en menig ander voor groote rampen, doch ik meen zoo niet, doch vind veel eer een ramp om te doen, wat hij nu doet, een man onrechtmatig te willen dooden. Daarom dan, o mannen Atheners, scheelt het veel, dat ik om mijnentwil mij verdedig, gelijk menigeen wellicht denkt, doch om uwentwil doe ik het, opdat ge niet met uw vonnis u vergrijpt aan het geschenk van den god. Want als ge mij doodt, niet licht zult ge een ander vinden, al klinkt het ook wat belachelijk, zoo geheel en al door den god aan den staat geschonken, als aan een paard, groot voorwaar en edel, doch door zijn grootte te traag en in nood om den prik van een spoor: zóó dan schijnt de god mij aan den staat te hebben geschonken, als iemand die zonder ophouden u prikkelt en vermaant en berispt, man voor man, den ganschen dag overal werkzaam. Zoodanig een man nu zal niet spoedig wederom u geworden, [ 26 ]o mannen, doch zoo ge mij gelooft, ontziet mij. Allicht toch zult ge in onwil misschien, als de sluimeraars, die gewekt worden, in onwil mij van u stooten, en naar Anytus luisterend, onnadenkend mij dooden, en dan uw verdere leven in slaap doorbrengen, zoo niet de god zich uwer erbarmt en een ander tot u zendt. Dat ik werkelijk zoo ben, als een godsgeschenk aan den staat, kunt ge hieruit zien: waarlijk, niet op iets menschlijks gelijkt het, dat ik al mijn eigen zaken verwaarloos en die verwaarloozing verdraag, zooveel jaren lang reeds, doch voor het uwe steeds zorg, gaande tot een ieder in het bijzonder, als ware ik een vader of een oudere broeder, en hem vermaan de deugd indachtig te zijn. En had ik iets daaraan voor mij zelf en kreeg ik geld voor mijn aansporingen, dan was er reden, doch nu ziet ge het ook zelf, dat de aanklagers, in alle andere duigen zoo onbeschaamd met htm aanklacht, daarin niet onbeschaamd konden wezen, om een getuige aan te brengen, als heb ik ooit eenig loon ontvangen of geëischt. Want volstaan kan ik zeker met dezen getuige voor de waarheid mijns woords: mijn armoe.

19. Maar misschien nu schijnt het onzinnig, dat ik steeds in de weer ben met ieder in 't gewone leven dat te raden, doch niet waag in 't openbaar voor het volk op te treden en den staat raad te geven. Daarvan is de reden, wat ge mij dikwijls op vele plaatsen hebt hooren zeggen, dat als een goddelijke openbaring een stem tot mij komt, wat Meletus dan ook in zijn aanklacht gebracht heeft met spot er bij. Doch van kind af heb ik dat gehad, een stem die komt, en wanneer zij komt, mij steeds weerhoudt in wat ik doen wil en nooit aanspoort: dat is het wat mij verbiedt met de openbare zaak mij te bemoeien. En zeer terecht dunkt mij, verzet zij zich. Want weet wel, o mannen Atheners, had ik voorheen beproefd in 't openbaar op te treden, reeds lang ware ik omgekomen en niets had ik u gebaat, noch mij zeiven. En toornt niet, dat ik de waarheid spreek, want geen [ 27 ]mensch kan behouden blijven, die hetzij u hier, hetzij eenig ander volk moedig tegentreden wil en beletten, dat veel slechts en onwettigs in den Staat geschiedt, doch noodwendig moet de ware strijder voor het brave, ook indien hij slechts korten tijd zal behouden blijven, als gewoon burger, doch niet als staatsman werken.

20. Groote bewijzen zal ik u daarvan verstrekken, geen woorden, doch, wat gij hooger stelt, daden. Hoort dan, wat mij overkomen is, opdat ge weet, hoe ik voor niemand uit vrees voor den dood tegen het recht in wijken, doch door niet te wijken, tevens omkomen zou. Wat ik u zeggen zal, is wel plat en al te zeer gebruik hier, doch waar. Ik toch, o mannen Atheners, heb anders nooit eenig ambt in den staat bekleed, doch raadsheer was ik eenmaal; en juist had onze stam, de Antiochische, het voorzitterschap, toen gij de tien aanvoerders, die de in den zeeslag gevallenen niet hadden opgenomen, met één besluit allen tegelijk vonnissen wildet, tegen de wet, zooals gij allen in later tijd inzaagt. Ik alleen toen van de voorzitters verzette mij, dat ge iets tegen de wetten doen zoudt, en stemde tegen, en hoewel de redenaars bereid waren om mij aan te klagen en gevangen te doen nemen, en gij dat met luid geroep eischtet, ik meende liever met recht en wet te moeten gevaar loopen, dan met u aan een onrechtvaardig besluit deel nemen uit vrees voor boeien en dood. En dat geschiedde nog tijdens de volksregeering. Doch later in de oligarchie, lieten weer de Dertig mij als vijfden man in het raadhuis komen en bevalen mij Leon den Salaminier uit Salamis te halen, dat hij sterven zou; zooals zij dan ook aan anderen vele zulke dingen opdroegen om zooveel mogelijk burgers met schuld te beladen. Toen voorwaar toonde ik, niet met het woord, doch met de daad weer dat de dood, als het u niet te plomp gezegd is, mij niet zooveel schelen kan, doch om niets slechts noch onvrooms te doen, dat daaraan mij alles gelegen is. Want mij kon dat bestuur, zoo geweldig [ 28 ]het was, niet zoo bang maken, dat ik iets slechts wilde doen, doch toen wij uit het raadhuis waren gekomen, gingen de vier anderen naar Salamis en haalden Leon, maar ik ging mijns weegs naar huis. En misschien ware ik daardoor gestorven, zoo dat bestuur niet spoedig gevallen was. En dat kunnen velen getuigen.

21. Denkt gij, ik was zooveel jaren doorgekomen, als ik in het staatsleven ware geweest, en dan als een goed man het brave had gesteund, en gelijk behoort, dat boven alles gesteld? Het heeft er niets van, o mannen Atheners, noch kan eenig ander mensch dat. [En indien ook een ander], ik toch zeker niet, die [zoo ge mijn daden nagaat] door gansch mijn leven heen en in mijn openbaar optreden zoo ik daarin dan iets deed-èn in mijn persoonlijk verkeer, één en de zelfde man zal blijken, die nooit tegen het recht in iets toegaf, noch aan een ander, noch ook aan een van hen, die mijn lasteraars mijn leerlingen noemen. Maar ik was nooit iemands leermeester, doch zoo een mensch, als ik spreek en mijn werk doe, verlangt mij te hooren, hij zij jong of oud, niemand ooit heb ik het misgund. En ik spreek niet, zoo ik geld krijg, noch, zoo ik het niet krijg, niet, doch gelijkelijk geef ik mij èn aan rijk en aan arm om te vragen, en ik geef mij ook als iemand wil antwoorden en hooren wat ik zeg. En deze menschen, of zij braaf worden of niet, daarvan mag ik billijkerwijze niet de schuld dragen, daar ik niemand van hen ooit onderricht beloofd heb noch verstrekt. En zoo iemand beweert van mij ooit wat geleerd of gehoord te hebben, wat ook niet alle anderen, weet dan wel, dat hij geen waarheid spreekt.

22. Maar waarom dan gaan velen zoo gaarne langen tijd met mij om? Gij hoordet dat, o mannen Atheners, ik zei u gansch de waarheid: zij hooren gaarne het onderzoek van hen, die meenen wijs te wezen en het niet zijn, want dat is niet onaangenaam. Doch mij, naar ik beweer, is door den god opgedragen dat te doen, en door orakels en door droomen en [ 29 ]op alle wijzen, waarop ooit een goddelijke beschikking een mensch beval en wat ook te doen. Dit, o mannen Atheners, is waar en even licht te bewijzen. Want zoo ik inderdaad de jongelingen deels bederf, deels bedorven heb, dan moesten waarlijk, als sommigen van hen in later jaren tot inzicht waren gekomen, dat ik hun in hun jeugd ooit iets kwaads geraden heb, nu zelf hier optreden om mij aan te klagen en te straffen; en wilden zij zelf niet, dan moesten sommigen der hunnen, vaders en broeders en de andere verwanten, zoo hun naasten wat kwaads van mij ondervonden hadden, daar nu om denken en het mij vergelden willen.

En inderdaad, velen van hen zijn hier aanwezig, en ik zie ze: vooreerst Criton daar, mijn tijdgenoot en van denzelfden, wijk, de vader van Critobulus daar; dan Lysanias de Sphettiêr, de vader van dezen Aeschines; ook Antiphon daar, de Cephisiër, de vader van Epigenes. Verder, hier zijn ook anderen, wier broeders met mij omgingen. Nicostratus, zoon van Theozotides, de broeder van Theodotus, — en Theodotus nu is dood, zoodat hij genen niet kan bepraat hebben [om niet tegen mij te getuigen] —, en daar Paralus, zoon van Demodocus, wiens broeder Theages was; en daar Adimantus, zoon van Ariston, wiens broeder Plato daar is, en Aeantodorus, wiens broeder Apollodorus daar is. En vele anderen kan ik u noemen, van welke Meletus in zijn rede er toch zeker wel één als getuige had moeten aanbieden, en indien hij het toen vergat, laat hij hem nu aanbieden, ik sta het hem toe, en hij zegge het, als hij zoo iets heeft. Doch gansch omgekeerd zult ge bevinden, o mannen, dat allen, bereid zijn hun hulp te geven aan mij, den bederver, die hun verwanten kwaad aandeed, zooals Meletus en Anytus beweren. Want de bedorvenen zelf zouden licht reden hebben mij te helpen, doch de onbedorvenen, oudere mannen reeds, hun verwanten, welke andere reden hebben zij om mij te steunen, dan de reden van recht en billijkheid, daar zij weten, dat Meletus liegt, doch ik de waarheid spreek? [ 30 ]23. Doch genoeg, o mannen, — wat ik ter verdediging zou kunnen geven, is dit ongeveer en misschien nog meer van dien aard. En allicht zal menigeen van u boos zijn bij de gedachte hoe hij zelf in een veel geringeren kamp dan dezen kampend, de rechters bad en smeekte met veel tranen, en zijn kinderen hier bracht om zooveel mogelijk meelij te wekken, en vele anderen van zijn verwanten en vrienden, — doch ik niets daarvan doen wil, en dat wel schoon ik, naar het schijnt, in het uiterste gevaar verkeer. Allicht zal menigeen daaraan denken en verbitterd op mij zijn, en uit toorn daarover juist in toorn zijn stem uitbrengen. Indien het nu met iemand uwer zoo is — want ik beweer het niet —, doch indien dan, — ik meen betaamlijke taal tot hem te spreken, zeggende: ook ik, o voortreflijke, heb eenige verwanten. Want ook ik, gelijk Homerus zegt, ook ik ben niet uit boom of rots gesproten, doch uit menschen, zoodat ook ik verwanten heb en zoons, o mannen Atheners, drie in getal, één reeds een knaap, de twee anderen nog kind. Maar toch zal ik geen hunner hier voor u brengen en u smeeken vóór mij te stemmen. Waarom zal ik niets daarvan doen? Niet uit koppigheid, o mannen. Atheners, noch uit minachting voor u, doch of ik onbevreesd ben voor den dood of niet, dat is een andere zaak, maar dan voor den roem èn van mij zelf en van u en van den ganschen staat schijnt het mij niet schoon te zijn iets daarvan te doen, nu ik zoo oud ben en dien naam heb; — hetzij te recht of ten onrechte, doch aangenomen wordt nu eenmaal, dat Socrates in iets boven de meeste menschen uitmunt. Indien nu zij onder u, die meenen hetzij door moed, hetzij door een andere deugd uit te munten, zóó zouden doen, dat ware schandelijk; en toch heb ik vaak zulke menschen gezien, hoe zij voor het gerecht, al houden zij zich voor wat, toch zonderlinge dingen deden als zoude de dood hun iets vreeslijks doen, en als waren zij onsterflijk, zoo gij hen niet dooddet. En deze menschen komen mij voor [ 31 ]schande over den staat te brengen, en ook menige vreemdeling moet denken: de voortreffelijken der Atheners, door dezen zelf in ambten en andere waardigheden boven zich zelf gesteld, zij zijn niets beter dan vrouwen. Dat te doen dan, o mannen Atheners, betaamt ons niet, al gelden wij voor nog zoo weinig, noch, zoo wij het doen, u om het toe te laten, doch juist moet gij toonen, dat gij veel eer den vertooner van zulke roerende schouwspelen veroordeelt, dan hem die kalm blijft.

24. En buiten den roem, o mannen, het dunkt mij ook niet braaf om den rechter te smeeken, noch om door smeeken vrij te komen, doch door leeren en overtuigen. Want niet dáárom zit de rechter hier, om het recht als gunst te schenken, doch om er naar te oordeelen; en hij zwoer om niet vriendelijk te zijn voor wien hij mocht willen, doch om volgens de wetten te oordeelen. Niet dus mogen wij u aan meineed wennen, noch gij u zelf: want geen van beiden zouden wij godvruchtig zijn. Verlangt dus niet, o mannen Atheners, dat ik dingen tegenover u doen zal, die ik noch voor schoon, noch voor braaf, noch voor vroom houd, vooral niet waarlijk, bij Zeus, nu Meletus daar van goddeloosheid mij aanklaagt. Want klaarblijkelijk, zoo ik ondanks uw eed u overreedde en door smeeken dwong, dân zou ik u leeren de goden niet te erkennen, en door mijn verdediging zelf ten sterkste mij aanklagen, dat ik de goden niet erken. Doch het is er verre van daan. Want ik erken hen o, mannen Atheners, als geen mijner aanklagers doet, en ik laat het aan u en aan den god om over mij te beslissen, zooals het 't beste zal zijn voor mij en voor u.



Hierop gaan de rechters voor korten tijd heen om te beraadslagen. Zij keeren terug en spreken het schuldig over Socrates uit. Door Meletus en de andere aanklagers is de doodstraf geëischt; aan Socrates echter staat het vrij een andere straf voor te stellen.



[ 32 ]


TWEEDE REDE.




25. Dat ik niet verstoord ben, o mannen Atheners, over deze gebeurtenis.nu ge mij veroordeeld hebt, daartoe werkt veel anders bij mij mêe, en vooral dat niet onverwacht deze gebeurtenis mij gebeurt, doch veeleer verbaas ik mij over het aantal stemmen vóór en tegen. Want ik althans meende niet dat het zoo weinig, doch dat het zeer veel zou schelen; nu echter, naar het blijkt, als slechts dertig der stemmen anders waren gevallen, was ik vrij gekomen. Meletus voorwaar, naar mij dunkt, ben ik ook thans ontkomen, en niet alleen ontkomen, doch aan ieder is dit duidelijk: zoo niet ook Anytus en Lycon als aanklagers waren opgetreden, hij zou zelfs duizend drachmen schuldig zijn, wijl hij het vijfde deel der stemmen niet kreeg.

26. Zoo eischt die man de doodstraf dan. Schoon! En welke straf nu zal ik van mijn kant u voorstellen, o mannen Atheners? Toch geen andere, dan ik verdien? En wat dan? Wat verdien ik te ondergaan of te betalen, daarom, dat ik geen rust hield in mijn leven, en toch verwaarloosde wat de menigte lief heeft, geld winnen en huisbestuur en veldheerposten en volksredenarij en de andere ambten en genootschappen en partijen, die in den staat bestaan, en mij zelf inderdaad te goed achtte om daarin mijn behoud te zoeken, — indien ik dáár dan geen plaats zocht, waar ik noch u noch mij zelf van eenig nut zou zijn, doch waar ik ieder persoonlijk met de grootste weldaad kon weldoen, gelijk ik beweer, daar mijn plaats nam en poogde ieder van u te overreden, [ 33 ]dat hij niet éér voor iets van het zijne zorgen zou, vóór hij gezorgd had zelf zoo braaf en verstandig mooglijk te zijn, noch voor de zaken des staats eerder dan voor den staat zelf, en voor alle andere dingen op dezelfde wijze zorg te dragen? Wat verdien ik als zulk een man te ondergaan? Iets goeds, o mannen Atheners, indien er althans in waarheid naar verdienste een tegenvoorstel zal zijn, en dat wel zoodanig een goed, dat bij mij behoort. Wat nu behoort bij een armen weldoener, die tijd noodig heeft om u te vermanen? Er is niets wat méér bij zulk een man behoort, o mannen Atheners, dan dat hij in het Prytaneüm gespijzigd wordt, veel éér dan wanneer een uwer met een renpaard of een twee- of een vierspan in Olympia overwon. Want deze doet u gelukkig schijnen, ik zijn, en hij heeft geen verzorging noodig, doch ik heb ze noodig. Moet ik dan volgens het recht naar verdienste geoordeeld worden, zoo vraag ik dit vonnis: spijziging in het Prytaneum.

27. Misschien nu schijn ik u toe met deze woorden evenzoo te spreken, als over het geklaag en gesmeek, uit eigendunk: doch dat is het niet, o mannen Atheners, maar veeleer zóó. Ik ben overtuigd geen mensch met opzet kwaad te doen, doch daarvan overtuig ik u niet, want korten tijd slechts spraken wij met elkander. Want, naar ik meen, bestond bij u gelijk ook bij andere menschen, een wet om over het doodvonnis niet één dag slechts te beraadslagen doch vele dagen, dan zoudt ge overtuigd worden; doch thans is het niet gemaklijk in korten tijd zooveel laster van mij te werpen. Ik dan, overtuigd niemand kwaad te doen, ben er ver van af mij zelf kwaad te doen en tegen mij zelf te zeggen, dat ik kwaad verdien, en met zoo iets mij zelf te vonnissen. Wat moet ik vreezen? Om te ondergaan, wat Meletus tegen mij eischt, waarvan ik beweer niet te weten of het een goed is of een kwaad? Zal ik in plaats daarvan een der dingen kiezen, die ik zeker voor een kwaad houd, en dat eischen? Gevangenis[ 34 ]straf bijvoorbeeld? Maar wat geeft het mij in de gevangenis te leven, als slaaf van telkens weer een nieuw bestuur, de Elf? Een geldboete dan, en gevangen te blijven, tot ik ze betaald heb? Doch dat is hetzelfde, als wat ik zooeven zeide; want ik heb geen geld, waarvan ik betalen zou. Ballingschap dan, zal ik die voorstellen? Misschien toch zoudt ge mij daartoe veroordeelen. Doch voorwaar, groot ware mijn levenslust, als ik zoo dom was en niet berekenen kon: gij, mijn eigen medeburgers, hebt mijn werken en woorden niet kunnen verdragen, doch zij zijn u zoo lastig en gehaat, dat ge u er thans van losmaken wilt, — en anderen zouden ze met gemak verdragen? Doch het is ver daar van daan, o mannen Atheners. Wel een schoon leven dan ware het voor een zoo oud man zoo telkens verjaagd te leven. Want dit weet ik wèl: waar ik kom, zullen de jongeren naar mijn spreken hooren, gelijk ook hier. En zoo ik hen van mij jaag, zullen zij zelf de ouderen overreden en mij verjagen. Maar verjaag ik hen niet, dan doen hun vaders en verwanten het om hunnentwil.

28. Misschien nu zegt iemand: maar kunt ge dan waarlijk niet, o Socrates, zwijgend en rustig in ballingschap leven? Dat juist is het moeilijkste om menigeen van u te doen gelooven. Want als ik zeg, dat dit ongehoorzaamheid aan den god is en ik daarom niet rustig kan blijven, houdt ge mij voor een spotter en gelooft me niet. En als ik u wederom zeg, dat dit ook het grootste goed voor een mensch is, elken dag over de deugd te redeneeren en over de andere zaken, waarover ge mij hoort spreken en mijzelf en anderen onderzoeken, doch een niet onderzocht leven niet levenswaard is voor een mensch, dan zal ik u daarin nog minder overtuigen. Doch zoo is het, gelijk ik zeg, o mannen, maar u er van te overtuigen gaat niet gemaklijk. Tevens ben ik niet gewoon mij zelf iets kwaads waard te achten. Zoo ik nu geld had, zou ik mij een boete opleggen, zoo zwaar als ik [ 35 ]betalen kon, want niets zou mij dat schaden; thans echter — ik heb het niet, tenzij ge met zooveel als ik betalen kan, met zooveel mij straffen wilt. Misschien zou ik u een mina zilvers kunnen betalen: zooveel dan leg ik mij zelf op. Doch Plato hier, o mannen Atheners, en Crito en Critobulus en Apollodorus raden mij aan dertig minen voor te stellen en zij zelf zullen borgen zijn; zooveel dan leg ik mijzelf op. En dezen zullen u betrouwbare borgen voor het geld zijn.



Wederom verwijderen zich de rechters om te beraadslagen, en zij keeren terug met de verklaring, dat de eisch van Meletus is aangenomen.



[ 36 ]


DERDE REDE.




29. Voor een winst van weinig tijd, o mannen Atheners, krijgt ge smaad en schuld van die den staat beschimpen willen, dat ge Socrates gedood hebt, een wijs man; want zij zullen mij wijs noemen, ook al ben ik het niet, zij, die u beschimpen willen. Hadt ge nu nog korten tijd gewacht, van zelf dan was het u ten deel gevallen; want ge ziet toch mijn leeftijd, hoever hij reeds is en dicht bij den dood. Ik zeg dit niet tot u allen, doch tot die voor mijn dood stemden. En ik zeg ook dit tot de zelfden. Misschien meent ge, o mannen, dat ik mijn zaak verlies door gebrek aan woorden, waarmede ik u wel overreed had, indien ik meende alles te moeten doen en zeggen om dit vonnis te ontgaan. Doch ver is het daar van daan. Door gebrek verlies ik, doch niet door gebrek aan woorden, doch door gebrek aan driestheid en onbeschaamdheid en den wil, dat tot u te zeggen, wat u het aangenaamst ware om te hooren: dat ik weenen zou en klagen en vele andere en naar mijn meening mij onwaardige dingen zou doen en zeggen, die gij dan ook gewoon zijt van de anderen te hooren. Maar noch meende ik zooeven om het gevaar een onedele daad te moeten doen, noch berouwt het mij thans zóó mij verdedigd te hebben, doch veel liever verkies ik het na zulk een verdediging te sterven, dan na zoo'n andere te leven. Want noch voor het gerecht, noch in den oorlog betaamt het mij noch eenig ander man dáárop te zinnen, hoe hij met alle middelen den dood zal ontgaan. Ja zelfs in het gevecht is het menigmaal duidelijk, dat men den dood zou [ 37 ]kunnen ontvluchten èn door wegwerpen van wapens èn door de vervolgers te gaan smeeken; en vele andere middelen zijn er in elk gevaar om den dood te ontgaan, als men alles durft doen en zeggen. Doch niet zoozeer is het lastig, o mannen Atheners, om den dood, doch veel lastiger om de slechtheid te ontvluchten: want sneller loopt zij dan de dood. En nu ben ik als een langzaam gaand en bejaard man door het langzame ingehaald, doch mijn aanklagers, als geweldige en snelle mannen, door het snellere, de boosheid. Ik nu ga thans heen door u tot den dood veroordeeld, doch dezen door de waarheid tot laagheid en snoodheid. En zoowel berust ik bij het vonnis, als ook zij. Welnu, wellicht moest dat alles zoo zijn, en ik acht het zóó in orde.

30. Doch wat nu volgt, dat wil ik u oraaklen, o gij die mij veroordeeldet; want toch ik ben reeds dáár, waar de menschen het meest oraaklen: dicht bij den dood. Want ik beweer, o mannen, die mij vonnistet, terstond na mijn dood zal uw straf komen, en een veel zwaardere, bij Zeus, dan mijn doodvonnis. Want nu hebt ge dit gedaan, meenend geen rekenschap meer van uw doen te moeten geven. Doch gansch andersom zal dit voor u afloopen, naar ik beweer. Want méér zullen er u om rekenschap vragen, die ik thans terughield en gij niet bemerktet, en lastiger zullen zij wezen, daar zij jonger zijn, en meer zult ge u ergeren. Want zoo ge meent door het dooden van menschen te beletten dat iemand u berispt, wijl ge niet goed leeft, dan denkt ge niet goed; want die bevrijding is noch wel mogelijk noch schoon, maar die andere is de schoonste en de lichtste, om de andere menschen niet te onderdrukken, doch zichzelf zoo te maken, dat men zoo goed als mogelijk is. Dit orakel dan is voor u, mijn veroordeelaars, en ik scheid van u.

31. Doch met hen, die vóór mij stemden, zou ik gaarne nog spreken over deze gebeurtenis, zoolang de machthebbers bezig zijn en ik nog niet daarheen ga waar ik kom om te [ 38 ]sterven. Blijft dan nog zoolang hier, o mannen, want niets belet ons met elkander te praten, zoolang er nog vrijheid is. Want aan u, als mijn vrienden, wil ik verklaren wat het nu mij gebeurde wel beduidt. Want mij, o mannen rechters, — want ik spreek juist, zoo ik u rechters noem — is iets wonderbaarlijks overkomen. Want het gewone goddelijke teeken was in al den vroegeren tijd zeer veelvuldig en het verzette zich ook in zeer kleine zaken, zoo ik iets niet goed zou doen, doch nu is mij gebeurd, gelijk ge ook zelf ziet, datgene, wat menigeen voor het uiterste van alle rampen zou houden, en ook daarvoor geldt. Maar noch toen ik hedenochtend van huis ging, gewerd mij het teeken des gods, noch toen ik hier het gerechtshof betrad, noch ergens in mijn rede, als ik iets zeggen wilde, en toch bij andere gesprekken vaak weerhield het mij dan midden onder het spreken. Nu echter is het nergens bij de behandeling, noch als ik iets deed, noch als ik iets zeide, mij tegengetreden. Wat moet ik voor de oorzaak daarvan houden? Ik zal het u zeggen: waarschijnlijk is deze gebeurtenis goed voor mij, en het kan niet anders of wij verstaan het slecht, zoovelen wij den dood voor een kwaad houden. Een groot bewijs heb ik daarvoor: het kan niet of het gewone teeken zou tot mij gekomen zijn, indien ik niet iets goeds wilde doen.

32. Maar ook zóó wellicht kunnen wij het nog begrijpen: groot is de hoop, dat hij een goed is. Want een van beiden is de dood: want of hij is gelijk een niet—zijn, en geen gevoel van iets hebben als men dood is, of hij is volgens de verhalen een verandering en een verhuizing der ziel van hier naar een andere plaats. En is hij gansch geen gevoel, maar als de slaap, wanneer iemand slaapt en ook geen enklen droom ziet, dan ware de dood een wonderbare winst. Want ik meen, zoo iemand dien éénen nacht moest uitkiezen, waarin hij zóó geslapen had, dat hij zelfs geen droom zag, en de andere nachten en dagen van zijn leven tegenover dien éénen nacht [ 39 ]plaatste en dan overleggen moest en zeggen, hoeveel dagen en nachten hij beter en aangenamer dan dien éénen nacht in zijn gansche leven geleefd had, dan meen ik, zou niet alleen een gewoon burger, doch ook de groote koning zelf ze licht tellen kunnen, vergeleken met de andere dagen en nachten. Als nu de dood zóó iets is, dan noem ik hem winst: want niets langer schijnt alle komende tijd op die wijze dan één nacht. Doch is de dood als een reis van hier naar een andere plaats, en zijn de verhalen waar, dat dáár alle gestorvenen zijn, welk goed zou dan grooter zijn, o mannen rechters? Want zoo iemand in Hades gekomen, verlost van dezen, die zich rechters noemen, de ware rechters zal vinden, die ook gezegd worden dáár recht te spreken. Minos en Rhadamanthys en Aeacus en Triptolemus en anderen, zoovelen der halfgoden braaf waren in hun leven, zou dan die reize een kwaad zijn? Of ook om met Orpheus om te gaan en Musaeus en Hesiodus en Homerus, hoeveel zouden velen uwer daarvoor geven? Ik althans wil vele malen sterven, als dat waar is, daar toch voor mij juist het verblijf daar heerlijk zou zijn, wanneer ik Palamedes ontmoette en Aiax den Telamonier, en wie er meer van de ouden door een onrechtvaardig vonnis omkwamen, en mijn eigen lot met het hunne kon vergelijken; dat, meen ik, zou niet zonder verheuging zijn. En dan nog het grootste: om de daar levenden evenals die van hier steeds te onderzoeken en uit te vorschen, wie van hen wijs is, en wie het meent te zijn, doch niet is. Hoeveel zou men er niet voor geven, o mannen rechters, om den aanvoerder van den grooten tocht tegen Troja te onderzoeken, of Odysseus, of Sisyphus of ontelbare anderen, die men noemen kan, én mannen en vrouwen? En met hen daar te praten en om te gaan en ze te onderzoeken, onuitsprekelijk ware het van gelukzaligheid. En zeker dooden die daar niemand om zoo iets. Want ook in de andere zaken zijn zij daar geluk[ 40 ]zaliger dan die hier, en ook voor den volgenden tijd onsterflijk, indien althans de verhalen waar zijn.

33. Doch ook gij, o mannen rechters, behoort welgemoed voor den dood te zijn, en dit ééne als waar aan te nemen, dat er voor een braaf man geen enkel kwaad is, noch in leven, noch in dood, en de goden zijn zaken niet verwaarloozen. Ook mijn lot is nu niet door toeval zoo geworden, doch dit is mij duidelijk, dat nu reeds dood zijn en bevrijd wezen van zorgen, het beste voor mij was. Daarom ook heeft het teeken mij nergens weerhouden, en ben ik zelfs niet toornig op die mij veroordeelden en mij aanklaagden. Ofschoon zij mij niet met die bedoeling veroordeelden en aanklaagden, doch meenend mij te schaden: dit moet men in hen berispen.

Dit echter verzoek ik hen: wreekt u op mijn zoons, wanneer zij volwassen zijn, o mannen, en kwelt hen op dezelfde wijze, als ik u kwelde, indien zij u of om geld of om iets anders éér dan om de deugd schijnen te geven, en wanen zij iets te zijn en zijn zij niets, berispt hen, gelijk ik u, dat zij zich niet bekommeren om wat zij moeten, en meenen iets te wezen, zijnde niets waard. En zoo ge dat doet, dan zullen ik zelf en mijn zoons naar recht door u behandeld zijn.

Doch thans is het tijd dat wij gaan, ik om te sterven, gij om te leven. Maar wie van ons naar het beste gaat, is elk verborgen behalve den god.