Pro Caelio
Werk in uitvoering
Iedereen, vooral ook de eerste auteur, wordt uitgenodigd om dit artikel te verbeteren. |
Vertaling eerste drie paragrafen Cicero Pro Caelio (de tekst is nog veel en veel langer!)
I. Als er iemand, juryleden, toevallig aanwezig zou zijn die onbekend is met de wetten, met onze manier van rechtspreken, met onze gewoontes, zou hij zich verregaand verwonderen, hoe groot de onverbiddelijkheid van deze zaak is, dat op de feestdagen en tijdens de publieke spelen, terwijl alle onderzoeksbezigheden zijn gestaakt deze ene rechtszaak wordt uitgeoefend, en hij zou niet betwijfelen, dat een aangeklaagde wordt beschuldigd van een zo grote misdaad, dat de staat niet zou kunnen staan terwijl die genegeerd wordt; wanneer dezelfde hoort dat er een wet is, die beveelt dagelijks te navraag te doen over onrustige en misdadige burgers, die zich gewapend bij de senaat ophouden, die de magistraten geweld aandoen, die strijden tegen de republiek: hij zou de wet niet afkeuren, hij zou vragen naar de misdaad die wordt berecht in het proces; wanneer hij zou horen dat geen misdaad, geen overmoedigheid, geen geweld in het proces wordt voorgedragen, maar een jongeman van voortreffelijk karakter, ijverigheid, charme wordt aangeklaagd door de zoon van hem, die hij zelf naar de rechtbank roept en heeft geroepen, dat hij voorts wordt aangeklaagd door de invloed van een prostituee: hij zou het plichtsgevoel van Atratinus niet bekritiseren, hij zou menen dat de hartstocht van de vrouw ingeperkt moet worden, en hij zou u werklustig schatten, voor wie het zelfs niet geoorloofd is tijdens de vakantie van de gemeenschap vrij van werk te zijn.
II. Immers, als u zich nauwkeurig zou willen inspannen, wat alles betreft deze zaak juist in te schatten, zou u tot het besluit komen, rechters, dat er ten eerste niemand zou afdalen om bij deze rechtszaak te zijn, voor wie het vrijstaat [te doen] of hij wil of niet, en ten tweede, wanneer hij afdaalt, niemand hoop zou hebben, behalve als hij op de ontoelaatbare wellust van iemand en op de al te grote bittere haat zou gedijen. Maar ik neem het Atratinus, een ontzettend menselijke en zeer goede jong-volwassen verwant van mij, niet kwalijk, die het voorwendsel heeft of van plichtsgevoel, of van noodzakelijkheid of van jeugd. Als hij wilde aanklagen, deel ik hem plichtsgevoel toe, als hij bevolen is, noodzaak, als hij iets heeft gehoopt, jongensachtigheid. Met de anderen moet niet alleen geen consideratie gehad worden, maar ook moeten zij stevig verzet geboden worden.
III. En deze binnenkomst van mijn verdediging, rechters, schijnt mij ten zeerste bij de jeugd van Marcus Caelius te passen, zodat ik als eerste zal antwoorden op die dingen, die de aanklagers hebben gezegd om hem te mismaken, en om hem naar beneden te trekken en om hem te ontdoen van de charme van de waardigheid. Met afwisselend succes is zijn vader aangeklaagd, of omdat werd gezegd dat hij zelf te weinig eerbiedig was, of omdat werd gezegd dat hij door zijn zoon te weinig eerbiedig werd behandeld. Wat betreft waardigheid kan Marcus Caelius zélf zich makkelijk meten met bekenden en ouderen, ook zonder mijn toespraak en zwijgend; voor hen echter die vanwege zijn ouderdom, door welke hij zich reeds lange tijd minder op het vorum en met ons mengt, niet even bekend is, laat hen zo denken, wat er ook van waardigheid in een Romeinse ruiter kan zijn, wat zeker zeer groot kan zijn, dat is altijd ???