We spraken gisteren van heksenbezems, e.d., waarbij wij terloops melding maakten van de in den ouden tijd plaats gevonden hebbende heksenprocessen, die ontelbaar vele onschuldige vrouwen het leven hebben gekost.
Inderdaad. Heksenprocessen waren oudtijds aan de orde van den dag. De zij het ook langzaam voortschrijdende ontwikkeling had wel het volksgeloof in menig opzicht gezuiverd en vele bijgeloovigheden doen verdwijnen, maar het geloof aan tooveren en verbonden met den duivel heerschbe nog algemeen.
Zoo was het in Nederland nog in de laatste jaren der zestiende, ja zelfs nog in de eerste jaren der zeventiende eeuw. Onderscheidene heksenprocessen zijn in dien tijd gevoerd, welke met doodvonnissen eindigden.
Zoo werden in het jaar 1595 b.v. twee mannen benevens de vrouw van den een en de zeventienjarige dochter van den ander, die op het Hoogeland bij Amersfoort woonden, beschuldigd dat zij op een bleek te Amersfoort, in tegenwoordigheid van den duivel, als katten poot aan poot hadden gedanst, en dat zij in weerwolven waren veranderd en koeien gejaagd en gebeten hadden. Er waren nog meer even dwaze beschuldigingen tegen hen ingebracht; maar de hier voor genoemde waren de voornaamste. Het Hof te Utrecht verklaarde dit alles voor „feyten zeer lelyk en afgrijzelijk, schrikkelyk en abominabel, niet te gedoogen in landen der Christenen, daar de vreeze Gods en de justitie plaats vinden.” Een der mannen onderging den waterproef, maar zonder beslissende uitkomst, daar hij nu eens zonk dan weder dreef. Doch er was een ander middel, dat destijds gebruikt werd om onderzoek te doen naar schuld of onschuld – de pijnbank! De twee mannen en de vrouw werden dan ook herhaalde malen op de pijnbank gebracht. En gelijk dat middel bijna altijd ten gevolge had, dat de gepijnigden alles beleden, waarvan zij beschuldigd werden, zoo ging het ook nu. Hun schuld werd derhalve voor bewezen gehouden. Zij werden krachtens vonnis van het Hof levend verbrand. De moeder van het zeventienjarig meisje was een jaar te voren, als tooverheks, tot den brandstapel veroordeeld. Zij had, behalve de dochter, drie zoons nagelaten; en deze, veertien, dertien en acht jaar oud, moesten nu aanzien, hoe hun vader en zuster werden ter dood gebracht, en waren bovendien veroordeeld om ten bloede toe gegeeseld te worden en in gevangenschap te blijven, totdat het aan het Hof zou behagen, hen te ontstaan.
Maar – nòg afgrijselijker strafoefeningen vonden plaats.
Wij bedoelen het heksenproces, dat in 1613 te Roermond is gevoerd.
Door een gezegde van een kind, geraakte een vrouw in verdenking, een heks te zijn. Er werd daarom een gerechtelijke vervolging tegen haar ingesteld, welke aanleiding gaf, dat een groot aantal personen te Roermond en in de omliggende plaatsen mede van tooverij werd beschuldigd. Zij zouden meer dan duizend menschen en over de zes duizend beesten hebben doen sterven, daarenboven groote schade aan bouw- en weilanden toegebracht en vele boomgaarden en bosschen vernield hebben. Vier en zestig aangeklaagden werden schuldig verklaard en ter dood veroordeeld. Van den 24sten September tot den 26sten October 1613 werden dagelijks twee van hen gehangen en verbrand.
Het is waar, Roermond was toen (tot 6 Juni 1632) nog Spaansch. De Hervorming en haar voorloopers reeds, hadden zich tegen dit bijgeloof gekant en „hun is het dank te weten, dat men hier te lande meer dan honderd jaren vroeger dan elders geen schavotten meer zag oprichten, geen brandstapels meer ontsteken voor die „miserabe onnozele slachtoffers der dweperij.” Maar evenmin als Hercules alle koppen der Lernaeische Waterslang – één was onsterfelijk – vermocht af te houwen, evenmin vermochten zulks Wierus, Valck, Heemskerck, Grevius, Joncktys, Paling, Loos, Bekker en zoo vele anderen, noch Scott, Nynould, Spee en zoo velen, wier werken in het Nederduitsch overgezet algemeen gelezen werden in de zestiende en zeventiende eeuw, noch de verhandelingen en volksboeken der achttiende en negentiende eeuw. Tevergeefs bespotten de Rederijkers en tooneelspelers dit volksbijgeloof in den Schouwburg. Tuning, Scriverius, Coster, De Decker deden het tevergeefs in hun gedichten en tevergeefs ook werden er pamfletten onder het volk gestrooid teneinde het te ontmaskeren. En wie, die onder het volk leeft, is er niet van overtuigd, dat het bijgeloof der zestiende en zeventiende, nog niet dat der negentiende eeuw is!
Dat was hoofdzakelijk aan de leeraren der kerk en hun godsdienstig onderwijs te wijten.
Leerzaam is in dit opzicht de lectuur van den Heidelbergschen Catechismus van Cornelis Pouderoyen, predikant te Crevecoeur, of die van Petrus de Witte, predikant te Leiden.
Bevreemden moet het dus niet, dat ook in plaatsen, waar Hervormde predikanten onbeperkt heerschten, heksenprocessen mogelijk waren.
Tiel b.v. had reeds in 1580 Johannes Vredius als predikant. Toch kon hij niet voorkomen, dat op 28 Juli 1597 door het gerecht der stad „Iken Hendrix Dochter Weduwe zaliger Claes Willemsz. Bak ter dood veroordeeld werd, „nademael die Heren Schepenen van Tiell befinden bij de voorschreven Iken op eyghenen Confession, dat sij Godt Almachtig afgevallen ende den bose geest aangegaan is.”
Het vonnis vermeldt niet, waarin eigenlijk de door haar bedreven tooverij bestaan heeft. De klacht van den scholtus (schout) geeft eenig meer licht. Geertke, de huisvrouw van Dirrick van Druiten was haar aanklaagster.
Iken Henrix had „durch aenblasonghe en aenrorenge” (door aanademing en aanraking) klaagster betooverd, zoodat zij „onlidelicke (onlijdelijke) sware smert ende peine” leed en van dien tijd af „noet (nooit) gesond” was geweest. Van Iken vertelde men „in stat en straet” (in het openbaar), dat zij met „sulke duivelsche toverie” omging.
Geertke mocht de gevolgen van haar „beruchtinge” (betichting) niet zien. De scholtus deelt mede, dat „Geertke daerop den doot gestorven was, dat (doordat) Iken haer beteuvert hadde.”
En op deze nietige gronden wezen de schepenen, nog wel na advies van rechtsgeleerden, het vonnis: „soe sall den Heere Scholtus, volgens die Keiserliche beschreven rechten, de verweerdersche als een toversche durch den Scherprichter yrst met te koorde gewurcht ende daerna tot polver in de feure doen verbranden ende de asse in het water te laten werpen,” voorts, „dat de Scholtus gehalden zal wesen de opgehemelde behaffster (gevangene=Iken) durch den Scherprichter te doen examineeren tot peindelyke torture te stellen.”
Zij vonden ten slotte goed, dat de scherprechter „tot Utrecht” zou gehaald worden, „overmits hij die toovenaars weet te handelen”.
Hoe afschuwelijk deze processen ook waren, ze hadden geen hand water bij de verschrikkelijke gedingen, die bijna een eeuw later nog in andere landen van Europa tegen heksen en toovenaars werden gevoerd. Daaraan tot slot één voorbeeld, ontleend.
Te Mora in Zweden, werd in het jaar 1670 een proces gevoerd, dat zeker een der merkwaardigste is, waarvan de geschiedenis der rechtspleging gewag maakt Het eindigde met de veroordeeling van niet minder dan twee en zeventig vrouwen en vijftien kinderen tot de doodstraf. Daarenboven werden nog zes en vijftig personen tot zware lijfstraffen veroordeeld, terwijl er nog zeven en veertig medebeschuldigden overbleven, wier zaak nader onderzocht moest worden.
Wat hadden al die menschen misdreven?
In het verhaal, dat daarvan in het licht verscheen en in verschillende talen werd overgezet, wordt gemeld, dat er ergens een plaats was, alleen aan tooverheksen bekend, Blokula geheeten, waarheen zij door den duivel gebracht werden, als zij bij zekeren kuil riepen: „Antesser, kom vcor ons naar Blokula!” Zij moesten echter haar eigen kinderen, of andere, die zij bij nacht gestolen hadden, medenemen, en reden dan door de lucht, op allerlei dieren, meest op geiten, ook wel op menschen, stokken, spietsen, of andere voorwerpen naar de bestemde plaats, waar zij met den duivel feest vierden......
En dan spreekt men nog van „dien goeden ouden tijd!”
|