Provinciale Geldersche en Nijmeegsche Courant/1847/Nummer 19/Uitnoodiging

‘Uitnoodiging aan de Bewoners van Gelderland en deszelfs omstreken, vooral aan Landbouwers, en hen, die oude gebouwen afbreken’ door P.O. van der Chijs
Afkomstig uit de Provinciale Geldersche en Nijmeegsche Courant, zaterdag 6 maart 1847, [p. 2]. Publiek domein.
[ 2 ]
UITNOODIGING aan de Bewoners van Gelderland en deszelfs omstreken, vooral aan Landbouwers, en hen, die oude gebouwen afbreken.

In alle oorden van het beschaafd Europa legt men zich sedert eenige jaren, en teregt, toe op de kennis der oude Landsmunten. Deze zijn het toch alleen, die over sommige punten der nationale geschiedenis een helderder licht kunnen verspreiden, door de duistere plaatsen van eenige charters en rekeningen grootendeels op te helderen.
Het was dan ook om dit oogmerk te bereiken, dat Teyler’s tweede Genootschap, te Haarlem, vóór eenige jaren, eene prijsvraag uitschreef, waarin geëischt werd eene behoorlijke afbeelding en beschrijving van al onze vaderlandsche munten vóór den jare 1576 geslagen.
Na veeljarigen arbeid is het mij mogen gelukken deze vraag ten genoege der opgevers te beantwoorden, en maak ik mij gereed om de afbeeldingen der verzamelde munten (van onze gezamenlijke Gewesten en Heeren en Steden bijna duizend in getal) in plaat te laten brengen, eenen aanvang makende in de 1ste Aflevering met de munten der Graven en Hertogen van Gelderland, waarop in de 2de die der Heeren en Steden van dat gewest zullen volgen.
Het is mij echter uit twee Charters, in de Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland van onzen kundigen Nyhoff voorkomende, gebleken, dat ik, onder anderen, nog niet al de onder de regering van Hertog Eduard (1361—1371) geslagene munten heb kunnen opsporen, hoewel ik toch thans reeds uit niet minder dan twee en dertig verzamelingen munten heb bijeengebragt en afgeteekend. En hoe vele andere munten, wier vroeger aanwezen niet uit verloren gegane Muntcharters of rekeningen te bewijzen is, kunnen er nog niet in huisgezinnen schuilen, die soms niet weten van hoeveel aanbelang deze stukjes of stukken zijn voor den beoefenaar der Vaderlandsche Muntkunde?
Zeer klein van omvang, ja nietig zijn de muntjes der eerste Graven en Hertogen van Gelderland, en de oudste muntjes der Geldersche Steden en Heeren (gelijk zulks trouwens met die van alle onze vaderlandsche Gewesten het geval is). De oudste muntjes zijn veelal niet grooter dan ons stuivertje en wanneer ze later de grootte van het dubbeltje of het oude vijfje bereiken, is het zilver doorgaans van zulk een slecht gehalte, dat de zilversmid het niet der moeite waardig acht, zoodanig een stukje aantekoopen. — De landbouwer of handwerksman dus, die bij het omwerken der aarde of bij het af breken van gebouwen, zulk een muntje vindt, niets voor hetzelve kunnende bedingen, werpt het vàn zich; — en echter zouden mij zulke stukjes (ook wel de grootere munten, die eerst na de ontdekking van Amerika, toen het zilver overvloediger werd, te voorschijn kwamen), bij mijne onderneming soms van groote dienst kunnen zijn.
De omschriften dier kleinere muntjes zijn bijkans immer met de oud-Duitsche of zoogenaamde Gothische letter gesteld. Dij de oudste Graven en Hertogen leest men rondom het kopje, of den leeuw, of het wapenschildje, op de voorzijde GER (Verkorting van Gerardus); OTTO COMES of REINALD COMES of wel REINALD DVX; of ..... maar waartoe beschreven, hetgeen alleen het geoefende oog kan lezen, terwijl toch ook muntjes en munten van andere provincien, uit mijn tijdvak, mij van veel dienst kunnen zijn.
Ik noodig dan mijne Geldersche Landgenooten, en de Bewoners van Gelderlands omstreken, uit, om de goedheid te willen hebben, indien zij bezitters zijn of toevallig worden van muntjes, welke zij slechts gissen, dat tot mijn plan behooren, dezelve, liefst zoo spoedig mogelijk, met opgaaf van den prijs, of wel ter afteekening en beschrijving (indien men ze niet wil afstaan) onder mijn adres te willen doen toekomen aan den Heer Uitgever van dit Dagblad, of wel aan de Heeren H. J. Matthes J. Cz., te Zutphen, G. A. de Meester, te Harderwijk, J. A. Nyhoff, te Arnhem, P. H. Tydeman, te Tiel, C. van Diest, te Buren, Haasloop Werner, te Elburg, W. H. Staring, te Lochem, of S. van Dissel, te Groenlo, die zich wel zullen willen belasten met het in ontvang nemen der aan mij over te zenden munten.
Voor hen, die eene grootere of kleinere verzameling Geldersche munten vóór 1576 geslagen (en dus meestal zonder jaargetal voorkomende) bezitten, hoop ik binnen weinige weken, in den Alg. Konst- en Letterbode eene tijdrekenkundige opgave te doen van de door mij reeds afgebeelde en beschrevene munten.

Leyden, 4 Maart 1847.
P. O. VAN DER CHIJS.
——