Provinciale Noordbrabantsche en 's-Hertogenbossche Courant/1927/Nummer 129/Het Narreschip van Hieronymus Bosch

‘Het Narreschip van Hieronymus Bosch’ door Huib Luns
Afkomstig uit de Provinciale Noordbrabantsche en 's-Hertogenbossche Courant, zaterdag 4 juni 1927, derde blad, [p. 1]. Publiek domein.
[ derde blad, 1 ]

HET NARRESCHIP VAN HIERONYMUS BOSCH
door HUIB LUNS.

Het precieuze werk hangt in het Rijksmuseum achter glas, en op het smaakvolle eenvoudige lijstje dat het omsluit, staat op ’n koper plaatje: In bruikleen van het Louvre Museum.
Dat is iets nieuws en iets héél bijzonders. Dat is een groot succes voor den directeur van het Rijksmuseum, die voorloopig voor drie jaren, in een leemte in ’s Rijks verzameling heeft weten te voorzien.
De nu, met zooveel kennis en smaak, geordende kabinetten der z.g. primitieven zijn door de toevoeging van het kleine maar zéér fraaie schilderij van Hieronymus Bosch in hun chronologisch aspect zeer verrijkt.
Het Rijksmuseum bezat een fragment, in waarheid een zeer klein fragment, van een zijluik eener triptiek van den z.g. „Maître d’Aix”. En het gelukte den heer Schmidt-Degener den directeur van het Louvre bij zijn bezoek aan het Rijksmuseum, in verband met de prachtige tentoonstelling van Fransche kunst, die het vorige jaar werd ingericht, bijzonder warm te maken voor genoemd fragment. Het fragment van den „Maître d’Aix” was een stilleven en de fransche kunsthistorici, die er erg op gesteld zijn hun grooten 18e eeuwschen stilleven-schilder Chardin van voorvaderen te voorzien, konden niet anders dan de grootste belangstelling aan den dag leggen voor dit 15e eeuwsche stilleven, dat naar hun opinie kon gelden als een „Chardin du XVe siècle”.
Een paar boeken, gesloten en geopend, een kokertje voor schrijfgarnituur, ’n houten doos met schuifdeksel, zooals wij die nog voor dominosteenen gebruiken op ’n ronde spanen doos, waar de „camembertkaas” in verkocht wordt, die was echter toen in het begin der 15e eeuw nog niet uitgevonden. (Men vierde dezer dagen het eeuwfeest van die kostelijke ontdekking door in een normandisch plaatsje een gedenkzuil te plaatsen voor de uitvindster.)
Wij kunnen ons goed voorstellen hoe ’t gegaan is. „Dat moesten wij in Parijs hebben, dat werk van den franschen meester der Verkondiging te Aix” (zooals de volledige naam luidt van den in het midden der 15e eeuw arbeidenden schilder).
„Ja, maar er is in het Louvre Museum zooveel dat wij in Amsterdam zouden moeten hebben!”
Enfin, het gelukte den heer Schmidt-Degener voor drie jaar een ruil te doen met zijn Parijschen collega, natuurlijk alles met goedvinden van de beide Ministers van schoone kunsten.
En, ’n maand geleden toog de directeur van het Rijks-Museum met het stilleventje van den Franschen Primitief naar Parijs om het in te ruilen tegen het „Narreschip” van Hieronymus Bosch, want hierop was zijn keuze gevallen. Nu, ’t Louvre kon ’t wel missen, want daar waren drie werken van dien tijdgenoot van den Meester van Aix, waaronder ook de fraaie ontwerpteekening van Bosch voor de schilderij.
Op ’n banket in Parijs dankte in een tafeldronk de heer Schmidt-Degener voor de goede ruil.
„Wij brengen U een rustig stilleven, dat zal in uw zenuwgespannen wereldstad wat kalmte brengen, U geeft ons het Narreschip dat op onze, wel zeer rustige, wateren kalm zal varen, maar er ook wat fantasie en luimige drukte zal brengen......”

Fragment van een drieluik van den Meester der Verkondiging te Aix ± 1440,

eigendom van het Rijks Museum, thans voor drie jaren in bruikleen in het Louvre-Museum te Parijs.

 

En zoo kwam dit wel zèèr Bossche werk in het Rijks-Museum... voor drie jaar... en dan zullen wij weer verder zien.
Monseigneur van Heukelom, de knappe en geestige stichter (kunnen wij wel zeggen) van het Aartsbisschoppelijke Museum te Utrecht, placht in zijn verzameling menig werk aan te wijzen met het woord „gewend”. Waarmede hij zeggen wilde, dat hij het indertijd van ’n goeden Pastoor of van vriendelijke nonnen in bruikleen kreeg en dat het werk sindsdien niet meer naar huis toe wou, omdat het „gewend” was.
Wij moeten het die Hieronymus Bosch in het Rijks-Museum maar recht gezellig maken, zoodat het schilderijtje er „den aard krijgt”, niet meer weg wil, — omdat het er „gewend” is!
En, het een schilderij gezellig maken beteekent er dikwijls naar komen zien, en het lang bekijken.

* * *

Wij zouden willen zeggen geen Bosschenaar mag naar Amsterdam komen zonder naar het Narreschip te komen zien. En de Bosschenaren „in de verstrooiing” moeten er zeker heen gaan, want zoo ooit, dan worden zij door dit schilderij herinnerd aan Den Bosch en zijn Carnaval.
Het „Narreschip” behoort tot de „duvelrijen”, tot de boertige genrebeelden, tot de „droleries”. Maar ’t staat héél dicht bij de natuur. Er behoort niet veel fantasie voor om te zien waar Hieronymus Bosch het motief voor zijn narreschip van daan haalde. Met eenige verbeeldingskracht immers zien wij het narreschip van wielen voorzien en door paarden getrokken. Wij zien dan het schip niet op het water, maar boven de menschenzee uitkomen als praalwagen in den Carnavalsoptocht te ’s-Hertogenbosch.
Dáár moet Hieronymus het motief van zijn scheepsken met zotten hebben opgedaan, dát is wel zeker. Maar onmogelijk is het niet dat hij, de Piet Slager of de Herman Moerkerk van de 15de eeuw, zelf den praalwagen voor den satirieken stoet had ontworpen.
In ieder geval moet die wagen groot succes gehad hebben. Wij zien hem al boven de menigte uitwaggelen. De zot met de Marotte, zijn schepter in de hand, zit op den bok en ment de paarden. Groene takken hebben ze aan de mast gebonden, een hééle boom boven in bevestigd.
’t Is ’n heidensche wimpel, want wat is er heidenscher voor den middeneeuwer, dan de halve maan, daar hoog in het schip. ’n Zestal mannen en twee vrouwen zitten in het karretje, dat tot een scheepje werd omgebouwd. Ze hebben meer drinken dan eten aan boord. Want behalve het bordje met radijzen, daar zullen ze het gedurende de vasten mee moeten doen, hangt er alleen een koek aan een touwtje. Ze mogen er niet aankomen, maar wel naar happen. Maar als een ’t lekkers bijna te pakken heeft, dan slaat er een ander tegen het touwtje... en voort is de koek.
Drinken genoeg aan boord, een is er op de voorplecht al ziek van, de nar op z’n bok neemt nog een slokje, aan den achtersteven is ’n slimmerik bezig de koekhappers te verschalken, maar ’n vrouw heeft hem in de gaten... ’t lijkt ’n hardhandige tante! Zoo is alles bezig in het schip van den Nar en nu tracht de tiende man hiervan te profiteeren. Want in den mast hangt de kapoen, ’n vette, met kastanjes gevuld, gereed om gebraden te worden. En dat „panklaar” gevogelte hangt daar aan de praalwagen hoog in den mast; dat is geen eten voor de vasten, ’t vischje aan de boegspriet dát wordt voorloopig het maal. Maar een is er, die ze vechten laat om de koek, om stiekum de kip af te snijden.
Is het niet heel waarschijnlijk, dat zoo’n praalwgaen als ’n echt feestnummer in den Carnavalsoptocht heeft meegereden?
Maar de Pater dan?
Dat zou je nu niet moeten probeeren!
Natuurlijk niet, ’t zou onzinnig en smakeloos en.... verboden zijn.
Maar we zijn in de 15e eeuw, en het met spot geeselen van een uitgemergelden smulpaap was toen zeker niet onzinnig. Wij weten langzamerhand wel allemaal, dat in die dagen een deel der geestelijkheid ’t er niet naar gemaakt had, zich er niet naar gedroeg, om van spot verschoond te blijven.
Trouwens in dien tijd kon men van alle zijden tegen een stootje en zeker tegen een grap en met Carnaval was veel geoorloofd en niets verboden.
Wij twijfelen er geen oogenblik aan of Hieronymus Bosch heeft het Narreschip gezien, niet in zijn verbeelding, maar met zijn eigen oogen.
Vu, de ces propres yeux, vu! — Want om zóó schoon een verbeelding te schilderen moet men ze gezien hebben. Bosch heeft het grijs van de pij, ’t gebroken wit en ’t zwart van de kap, ’t heele gamma van het paars en het rood van de kleedij gezien. Hij heeft de verhitte tronies van de pretmakers goed opgenomen. Maar hij zag ook het hout van de plank, de roode radijzen, met de afgeknipte staartjes, op het wit aarden bord en de tinnen kroes.
Dit en veel meer had hij gezien, toen al die werkelijkheden op vleugelen der verbeelding werden gedragen tot een zoo schoon herinneringsbeeld, dat de beschouwer na zooveel eeuwen het dagen lang niet meer kwijt raakt.
Hij nam het scheepje mee op de zwarte wateren der vergetelheid. Op den voorgrond is het als een poel, op den achtergrond lost het zich op als een meer in een wonderlijk groenblauwe klaarte, waar de roze wimpel sprookjesschoon in wappert.
Vreemde figuren komen als duivelsverlokking uit het inktzwarte water op den voorgrond. Zij zijn angstig echt van beweging en type, maar vooral van kleur, die uitgekleede kerels met hun rood verweerde gezichten. Eén heft er zwemmend, angstig den kop boven water houdend, een coupe, ’t moet kostbaar zijn ’t vocht in dat tooverglas, want de zwemmer is doodsbenauwd er een druppel van te morsen.
Werkelijkheid en sprooke, natuur en verbeelding[.] Toen Bosch de nar schilderde in zijn grijszijden pak, zag hij in het gekromde kereltje een insect, de linten aan zijn rokje worden als voelhoorns, de plooien in het buis als het schildharnas van een gedierte, de kromming van den rug als van een wesp. Toen hij in kleuren van brons en olijven den boom schilderde in den mast, zag hij er een uil op z’n nest bij, en toen hij het hoen penseelde dacht hij aan tijm en peterselie en de boschbessen die er bij gegeten moeten worden en zij kwamen op het paneeltje.
Maar met welke onzegbare pracht is dat alles geschilderd? ’t Felste karakter in de figuren is in uiterste verfijning van kleur en toon en met groote kracht in de penseelvoering uitgedrukt. Geen photo geeft van de coloristische beteekenis van het werk ook maar ’n flauw beeld, misschien is echter op eene reproductie wel te zien hoe de kleine koppen breed en groot gemodelleerd zijn. Op neus, jukbeen en voorhoofd zitten van die typische „empatementen” die de kenner overal als het kenmerk van Bosch’ techniek zou herkennen.
Wij hebben reeds geschreven[1] dat de naam van „Hieronymus van Aken gezegd Bosch” o.i. niet èèn oeuvre dekt en er zeer veel Bosch’en zijn, die met meester Hieronymus niets te maken hebben.
’t Narreschip is niet alleen hèèl zeker van den grooten 15de eeuwschen realist, maar ’t is een zeer sterke staal van zijn werk en ik geloof niet, dat wij een ander werk liever in ’s Rijks Museum zouden wenschen. Zelfs niet zijn meesterstuk: de triptiek der „drie Koningen Aanbidding” in het Prado Museum te Madrid.
Het is de Bossche praalwagen uit den Carnavals-optocht, die hem hier bij de werkelijkheid hield. Hij is hier niet „Un eccentrico”[2] maar de scherpe waarnemer, de schepper van het genre-beeld, dat over Breughel en Brouwer de 17de eeuwsche Hollandsche „petit-maîtres” bereikt.
Dengenen, die met aandacht vorigen zomer de groote tentoonstelling van Jan Steen, de schilderende Molière, bezien hebben, zal het Narreschip nog een openbaring zijn. Bijna twee eeuwen vóór den Leienaar werd in de Nederlanden op moraliseerde wijze, maar héél scherp naar de natuur gezien, was de hollander een weergaloos teekenaar van beweeglijke figuren en was zijn netvlies verfijnd tot het opnemen van kleur en schakeering, en gevoelig voor harmonieën van de edelste, maar ook van de krachtigste soort.

Het Narreschip van Hieronymus Bosch,

eigendom van het Louvre-Museum, thans voor drie jaren in bruikleen in het Rijks-Museum te Amsterdam.

 

Want het is niet in afgezwakte en vergrauwde nuance, maar in waarachtige kleur, dat Bosch de wereld ziet. Wij behoeven in het Rijks-Museum maar naar de Vlaamsche zaal te gaan om dit nog eens duidelijk gewaar te worden. Daar hangt een prachtig klein werkje van Brouwer en een uitstekende Teniers. David Teniers, die in zijn onwezenlijke kermissen zoo flauw is, en in zijn leege herbergen zoo vervelend kan zijn, is in bedoelde „Bekoring van den H. Antonius” vol fijnheid en distinctie, máár het is bijna een grisaille. Vergeleken met Brouwer, maar vooral met het Narreschip, is het schilderijtje van Teniers echter een „vlucht in het grijze” en demonstreert overduidelijk de vermoeienis van het VJaamsche land na den ondergang van den blonden kleur- en lichtgod Rubens.
Het Narreschip werpt niet slechts scherp en nieuw licht in het Amsterdamsche Museum op onze 15de eeuwsche sterke schilderkunst, maar er hangt in het zelfde kabinet een stuk uit de school, of een oude kopie naar Bosch, die wij nu met andere oogen bezien. Want tot het meest treffende in „la nef des fous” behoort de atmosfeer-schildering, waardoor alle andere werken in het zaaltje hard en decoratief worden, ook de oude kopie. Ontneemt men de atmosfeer-schildering aan een werk van onzen meester dan heeft men de bloem er aan ontnomen, den parfum er van weggenomen.
Reeds in de 15e eeuw zag Hieronymus Bosch door onze waterrijke luchten het licht gefilterd tot iets zéér kostbaars. De zuiderlingen hadden altijd te veel licht, voor hen was het kopergeld geworden. Maar bij ons in het Noorden, waar ook midden in den zomer de zon ons zoo voorzichtig bedeelt, komt het licht door onze zware regenluchten tot ons als een gouden kostbaarheid.
Onze schilders gingen dan ook, en blijkens het „Narreschip” niet alleen in onze 17de eeuw, met deze edele stof om als alchimisten, trotsch op dat goud, dat zij op hun palet de natuur wisten té ontwringen.

HUIB LUNS.

  1. In ’t Paaschnummer van deze courant.
  2. Zoo karakteriseert hem Edoardo Mottini aan het hoofd van zijn hoofdstuk over Bosch in zijn „Pittori Fiamminghi e olandesi” Milaan 1924.

Overige vindplaatsen

bewerken