Provinciale Noordbrabantsche en 's-Hertogenbossche Courant/Jaargang 159/Nummer 139/De Kruisgang van Hieronymus Bosch

‘„De Kruisgang” van Hieronymus Bosch’ door Huib Luns
Afkomstig uit de Provinciale Noordbrabantsche en 's-Hertogenbossche Courant, maandag 16 juni 1930, tweede blad, [p. 4]. Publiek domein.

[ tweede blad, 4 ]„De Kruisgang” van Hieronymus Bosch.

Uit een artikel, dat Huib Luns indertijd voor ons blad schreef over de „Kruisgang”, dat zich in het Museum te Gent, bevindt, en waarvan een copie in het Provinciaal Museum alhier hangt, drukken wij nog eens het volgende over:
Tot het deel van zijn oeuvre, dat in het geheel niet verouderd is, behoort de „Kruisgang”.
’t Is er een uit een serie van schilderingen in onderwerp en uitdrukking verwant en die nu over de musea van de oude en nieuwe wereld verspreid zijn. In deze serie heeft de schilder zijn beste eigenschappen uitgezet.
In het bizarre en in het burleske is de Bossche meester misschien het eerst en het langst gewaardeerd.
Tot de soort werken, waarin het genre-achtige werd aangezet tot het burleske, behoort het in dit nummer gereproduceerde schilderij niet, maar wel tot ’n breede rij van werken, waarin Hieronymus, naar de levendigheid van zijn temperament in sterke dramatiek, onmiddellijk naturalistisch is. Hier is hij een der vaderen van het breede Nederlandsche realisme, zooals zich dat in den loop der volgende eeuwen zou uitzetten. Dit neemt echter niet weg, dat Bosch in „de Kruisgang” en aanverwante werken volop moraliseerend is.
Op de wijze van het laat-middeleeuwsche houdt de schilder den beschouwer een spiegel voor in het schrijnende tafreel van Christus’ bespotting op den lijdensweg.
Het is meer naar den geest van dien tijd, de menschen het boosaardig-afschrikkende, dan het goede-aanlokkelijke voor te houden.
In al de werken, die zich om het Gentsche schilderij groepeeren, dringt zich vooral op: Ziet menschen, zoo boosaardig verachtelijk zijn wij! Pas daarna wordt men het gewaar: Zoo edel, zoo lijdzaam was de Christus!
Welke zijn nu die werken, die tot de serie der lijdensgeschiedenis behooren?
Wij hebben dan een Ecce Homo schilderij uit de vroegere collectie Kaufmann te Berlijn, nu te Frankfort in het Städelsche Kunstinstituut. Het accent valt geheel op het spottende volk.
Op een klein vierkant schilderij in het Escoriaal is de prachtige Christus meer hoofdpersoon en het geheel meer middeleeuwsch.
Op de Doornenkroning te Antwerpen treffen de realistisch schoone koppen, rondom den hoofdpersoon wel het meest, de Christus is er glad af onbeduidend. Dat is hij eigenlijk ook op de ronde „Bespotting” in het Escoriaal. Uit dat werk, dat met kleine variaties in een drieluik in hetzelfde Spaansche Museum te zien is, tusschen rechts een „gevangenneming” en links een „geeseling” van Christus herinnert men zich vooral de hevige beweging van de gepantserde vuist van den soldenier en van dien andere, die met een stok de doornenkroon in Jezus hoofd drukt en hierbij zich met een been op een tafel steun geeft.
En dan is er die zeer bijzondere „Vertooning van Christus aan het volk” in de collectie G. Johnson te Philadelphia, waar meer ruimte in is en waar op een estrade van barokke architectuur Jezus te schande staat. Hier is Bosch de voorganger van Lucas van Leiden, terwijl de gravure van Lucas, waar wij op doelen, haar vervolg en glorieuze beëindiging vindt in Rembrandts beroemde ets „Christus aan het volk vertoond”.
Voor hen, voor wie de groei van het wisselende schoone in de geschiedenis van de schilderkunst het liefste is, kan bedoeld werk niet dan van het grootste belang zijn.
Op het schilderij „de Kruisdraging” uit de verzameling Léon Cardon te Brussel grijpt ons vooral de prachtfiguur van den boer, die Christus het kruis helpt dragen. De eieren, waarmede Simon van Cyrene naar de stad toog om ze te verkoopen, hangen in een mandje op zijn rug en zijn echte boerengezicht is in alle opzichten Breughel waardig. Ook op de „Christus voor Pilatus” in het Princeton Art. Museum te New-Jersey zijn het de schriftgeleerden en oversten des volks met ringen in neus, boven- en onderlip, die de aandacht vasthouden.
Maar op het Gentsche schilderij zijn de twee elementen de beulen en de Dulder het schoonst verbonden.
De opeengedrongen compositie is reeds op het eerste gezicht in hooge mate origineel. In de bijeenvoeging der karakterkoppen is de stuwing van den opgang ter gerechtplaats bewaard, en te midden van al die opgezweepte karakters (karikaturen) is de Jezusfiguur geenszins onbeduidend. Te midden der joelende en scheldende menigte wordt het Lam ter slachtbank gevoerd tusschen de beide boeven, die met Hem gekruisigd zullen worden.
En nu is de gelijkenis tusschen, wat wij den goeden moordenaar noemen en Jezus wel zeer treffend, terwijl de verstokte zondaar op het voorplan van de schilderij met zijn karikaturaal profiel, geheel opgaat, — en hoe hevig van uitdrukking ook — schuilgaat, onder de jouwende menigte.
Geheel links-onder vinden wij twee vrouwenkoppen, waarvan vooral die van Veronica onder haar sluier van wisselende kleuren (groen blauw-geel) met den zweetdoek, waarop Jezus’ aangezicht werd afgedrukt, bijzonder treffend is.
En hoe belangrijk zijn dan de karakterkoppen der beulen, schriftgeleerden en phariseeën.
Wat ’n expressie is dat alles! Karikaturen is men geneigd ze te vinden, maar die grijnzende en trekkende gezichten zijn bestudeerd op de natuur en hoogstens in hun karakter wat aangezet om de expressie te verhevigen. Het streven om de energieke expressie zoo hoog mogelijk op te voeren is trouwens karakteristiek voor de late 15e eeuw.. Bij den gang van het 13e eeuwsche „algemeene” naar het 15e eeuwsche „bijzondere” kon het wel niet anders.
Leonardo da Vinci, de groote klassieke meester van de uitdrukking van het gelaat, maar ook van de gebaren en vooral van de handen, heeft ons kostelijke studies nagelaten, waarin hij de juistheid der expressie zoekt door haar te overdrijven en de observatie van gelaatsuitdrukkingen hevig noteert in die rij meesterlijke karikaturen.
De meest wijze en edele onder de meesters in Italië zal, zoo goed als de gedegen Alt-meister Albrecht Dürer, in die richting werkzaam zijn. Want in Dürer’s „de Jonge Christus te midden der schriftgeleerden in den tempel” is veel, dat ons aan Bosch doet denken. Ten minste aan den Bosch van onzen Kruisgang. Want er blijft tenslotte in de kunstgeschiedenis „het geval Bosch”.
’t Zal wel nooit gelukken de echte van de verkeerdelijk aan hem toegeschreven werken te onderscheiden. Vaak heeft men bij het bestudeeren van zijn oeuvre den indruk, dat men op zijn naam werken gezet heeft, die men bij anderen niet kon kwijt raken. Vooral onder de „duvelrijen” moeten er veel zijn, die niets met den meester hebben uit te staan. Er bestaat eigenlijk altijd twijfel bij Hieronymus Bosch. Een zijner oudste biografen Don Felipe de Cuevara schreef trouwens: „reeds bij zijn dood verkeerde men, door de vele werken van imitatoren in grooten twijfel omtrent de echtheid zijner schilderijen”. Als het toén al zoo was, hoeveel meer voorzichtigheid is er dan nu niet geboden.
Walter Schürmeijer (1922) twijfelt b.v. sterk aan de echtheid van het Gentsche schilderij, terwijl Lafond, die wat vroeger het prachtwerk over Bosch uitgaf, spreekt van „authenticité inataquable”.
Wij voor ons zijn met Lafond van de echtheid overtuigd, ook al omdat de genoemde Cuevara, wanhopig over de rare schilderijen, die men Bosch toeschreef, verklaarde: „ik durf vol te houden, dat Bosch nooit iets onnatuurlijks in zijn leven geschilderd heeft, met uitzondering van de dingen in hel en vagevuur”.
Op het schilderij in Gent (72 c.M.—78 c.M.) staat ook niets onnatuurlijks, al is alles er ook sterk nadrukkelijk. Ziet de uitpuilende oogen der krijschende mannen tegenover den moordenaar op den voorgrond of kijkt naar den monnik rechts boven vlak voor het lijdende, gelaten gezicht van den rouwmoedigen zondaar, de weinige haren, die de tonsuur hem liet, rijzen in woede te berge.
In een vizierhelm, die men uitbundig zou willen noemen, gaat het vette glimmende gezicht van een zelfgenoegzamen krijger schuil, de snorren opgedraaid als bij een „miles gloriosus” past. Naast hem staat een kerel met de muts van een toovenaar, de rand met sterretjes bezaaid en de punt eindigt in een staart als van een komeet. Er is een beul met een pleister op zijn kop, waarvan Carel van Mander schreef, dat het een portret was van een berucht-leelijken sergeant uit Haarlem.
Dit laatste zal wel een verhaaltje zijn, maar ’t wijst er toch op, dat men van oudsher in Bosch den uitbeelder der realiteit bewonderd heeft. Hij zou trouwens geen Nederlander zijn, als hij de natuur niet uitgebeeld had grootsch, maar direct in breede maar juist geobserveerde vormen in een warm koloriet waarvan meerderen verklaarden, dat het Rembrandt nadert.

[ derde blad, 1 ]
 
DE KRUISGANG”, van Hieronymus Bosch.
(Origineel in het Museum te Gent,
copie in het Provinciaal Genootschap).

Overige vindplaatsen

bewerken