Provinciale Noordbrabantsche en 's-Hertogenbossche Courant/Jaargang 159/Nummer 67/Iheronimus Bosch

‘Iheronimus Bosch’ door C.F.Xav. Smits
Afkomstig uit de Provinciale Noordbrabantsche en 's-Hertogenbossche Courant, donderdag 20 maart 1930, eerste blad, [p. 3]. Publiek domein.

[ derde blad, 1 ]Iheronimus Bosch.

Iedereen heeft niet ’t voorrecht, zoo in ’t zadel gelicht te zijn en zóó bij de bronnen van „Onze Wachter” te zitten, en daardoor bij J. Hezemans’ gegevens te zijn geplaatst als de heer Ebeling. Dat „niet-inwoners” medewerken „om de geschiedenis van Den Bosch aan te vullen”, zooals de heer E. zijn stuk aanvangt, is zeker „voor heel velen aangenaam”. Het woord „niet-Bosschenaar” is, wat mij betreft, niet geheel juist!! Want de heer E. weet zéér, zéér, persoonlijk, en zéér van nabij ook, dat ik acht jaren in Den Bosch inwonend was en jaren tevoren en later nog in de Bossche archieven werkzaam ben geweest. Dat de geschiedenis der stad werd „aangevuld” en wel zóó spoedig, bleek dan ook stellig aan één enkelen niet zóó aangenaam, als hijzelf wel voorgeeft.
Het was dan ook mijn opzet niet, om alleen maar den heer E. aangenaam te mogen zijn, of hem persoonlijk van dienst te zijn — die tijd is lang voorbij — doch wel, om „van buiten de stad” aan te vullen, wat voor allen, die Jheron. Bosch nog niet zóó goed kenden als E., iets bij te dragen en wel zoo snel mogelijk, in ’t midden latend, of dat den heer E. wel welkom mocht zijn.
Zoodra ik de zekerheid had, dat er een standbdeeld zou opgericht worden voor Jheronimus Bosch, had ik mij gehaast, onmiddellijk de lezers nader in te lichten, nader met dezen grooten kunstenaar in kennis te brengen.
Het lag dan ook in mijn voornemen, om na dat eerste artikel in Uw geacht dagblad nog meerdere gegevens te publiceeren, nog eens: niet zoozeer om de kennis van den heer E., die toch al zoo kort bij de bronnen zit, te verrijken, als wel om den geheelen lezerskring, waaronder hij zich ook mocht scharen, voor te lichten.
Evenwel wil ik toch niet nalaten enkele antwoorden te geven op zijn vragen.
1) Wanneer en waar is Jher. Bosch geboren? In ’t jaar 1450, te ’s-Hertogenbosch, zooals ik reeds schreef, en hetgeen de heer E. in „Onze Wachter” 1874 onder aanhaling van het groot gezag van Descamps, als ’n vaststaande traditie door J. Hezemans tegen anderen, als Huber, Rost, Hiller, Le Blanc, Siret, enz. enz. kan beschreven en verdedigd zien.
De groote schilder glorieerde zelf op zijn geboortestad, door in plaats van zijn familienaam zijn „geboorteplaats” te noemen: „Iheronymus van Aken, scilder ofte maelder, die hem selven scrijft Bosch” (L. V. Rekg 1509—’10).
De heer E. heeft dat zeker overgeslagen, toen hij mijn eerste artikel las.
De zéér kundige Lod. Taeymans S.J. in zijn Christelijke Kunst (1924) geeft ook als geboortejaar „rond 1450” en zijn sterfjaar 1516. Ik bevind mij dus in goed gezelschap van zeer velen van voorheen en thans; behalve natuurlijk van den heer E.
2) Ik heb geschreven, dat Iheronimus de zoon is van Jan van Aken. En aangezien, volgens den heer E. „de aanduiding Janszoon natuurlijk niets te wenschen overlaat”, maar dat het van belang zou zijn te weten, waar ik „die omschijving gevonden heb”, zoo moge de heer E. van mij vernemen, dat Janszoon beteekent de zoon van Jan, waaruit volgt, dat Iheronimus de zoon is van Jan van Aken en Jan van Aken de vader van Iheronimus.
3) Ik meldde slechts weinig bijzonderheden over de Illustre L. V. Broederschap, omdat deze enkel dienden ter illustratie, dat mr. Jheroen lid der Broederschap was, aan wie hij een meesterstuk geschonken had. Als de heer E. zijn bronnen nakijkt, kan hij dat ook vinden. En ofschoon de heer E. weinig nieuws bij mij zegt gevonden te hebben, geeft hij blijk, dat ’t voor hem, evenals voor vele lezers, die niet zoo weldadig van de bronnen kunnen profiteeren als hij, toch wel nieuws schijnt te wezen.
4) Over den Paradebrand van 1794 zegt de heer E., dat die in 1795 voorviel. Is nu de heer E. dan al vergeten, wat hij heeft geschreven over dien brand, waarin hij „met groote beslistheid" schrijft, dat „slecht-ingelichte schrijvers” beweren, dat in 1795 deze brand heeft plaats gehad!! (Prov. N.B. ’s-H. Ct. 8 Oct. 1928, Tweede Blad no 234, 1e kol.)
5) Of er ook nog „iets nieuws ter aanvulling” van de geschiedkundige kennis van den heer E. „van buiten” van „niet-inwoners” kan komen!!
Wat nu betreft het antwoord op zijn laatste vraag omtrent de beschildering van het oude Mariabeeld van Den Bosch, het v.v. Over de polychromie ervan is voldoende geschreven. Het verheugt mij, dat de heer E. schrijft: „Maar de Broederschap had niets met het Wonderbeeld te maken”. Velen toch zullen het zéér onaangenaam vinden, zulks van den heer E. te vernemen.
Als de heer E. naast zijn oude schriften, evenals ik deed, ook de antieke schildering der gouden adelaars van Maximiliaan op het Mariabeeld wilde gaan bestudeeren „als de monumentale bron bij uitstek”, kon hij de objectieve echtheid ter plaatse waarmerken.
Ook Onze Wachter vermeldde reeds, dat Iheron. Bosch teekeningen maakte voor kazuifels, vensterramen, beeldenstoffeering, en zelfs veronderstelt J. Hezenmans, dat hij de zes koperen beelden onder de doopvont had geteekend. Iheron. Bosch werkte dus wel veelzijdig voor de S. Jansksrk. — Omdat Hezenmans niets schreef over de adelaars van Maximiliaan, op het oude beeld staande, mag ik toch zeker nog wel wat nieuws voor den heer E. vertellen. Over het L. Vrouwebeeld, dat in Jheroen’s tijd midden op de Markt, bij Jheroen’s huis, stond, is geschreven: „ „dat het (ook) op sierlijke wijze bekroond was door den dubbelen Rijksadelaar” het wapen van Maximiliaan (in 1481) aan zijn goede en getrouwe stad van Den Bosch geschonken.”
Die keizerlijke adelaar staat nog steeds op het oude beeld der Lieve Vrouw van Den Bosch.
Is het dan gewaagd, om aan te nemen, dat ook hierin „de” groote kunstenaar de hand heeft gehad?
Voorloopig heeft de heer E. hierbij voldoende „nieuws” en zal hij te zijner tijd gelegenheid krijgen met mijne verdere documenten kennis te maken.

Dr. C. F. XAV. SMITS.