Provinciale Noordbrabantsche en 's-Hertogenbossche Courant/Jaargang 159/Nummer 68/Jeroen Bosch

‘Jeroen Bosch’ door H.J.M. Ebeling
Afkomstig uit de Provinciale Noordbrabantsche en 's-Hertogenbossche Courant, vrijdag 21 maart 1930, eerste blad, [p. 3]. Publiek domein.

[ eerste blad, 3 ]Jeroen Bosch.

Hetgeen ik verwachtte is geschied! Dr. Smits heeft mijne vragen niet beantwoord, en heeft slechts om de zaak heen gepraat.
In het eerste gedeelte van zijn artikel zegt hij eenige weinig belangrijke dingen. En wel: dat ik het „voorrecht” heb bij de bronnen van „Onze Wachter” te zitten;
dat het zijn opzet niet is geweest mij alleen aangenaam te zijn met zijn stuk;
dat het hem voorkomt, dat zijne historische bijdrage mij niet welkom was.
Nu, dat „voorrecht” kan iedereen hier ter stede genieten, want „Onze Wachter” is hier in meerdere bibliotheken voor elkeen te raadplegen. En Dr. Smits heeft er bij het schrijven van zijn proefschrift ook bijgezeten, zooals de „voetnoten” daarin verklappen.
Dat hij niet mij alleen aangenaam heeft willen zijn, is heel duidelijk en dat heb ik ook niet verwacht.
Welkom was zijne bijdrage werkelijk niet. Zij zou het wel geweest zijn, indien zij gedocumenteerde waarheden gebracht had.
Het doet mij leed Dr. Smits te hebben ontstemd met hem te scharen onder de niet-inwoners dezer stad. Maar dit staat buiten mij! dan had Dr. Smits maar hier moeten blijven wonen.
Na zijne „inleiding” geeft hij voor, enkele vragen van mij te beantwoorden.
Wij zullen zien op welke wijze hij dit gedaan heeft.

Vraag I. Waar is de bewijsplaats dat Jeroen Bosch in 1450 in Den Bosch is geboren?
Die „bewijsplaats” geeft hij niet!
Hij zegt: „In het jaar 1450 te ’s-Hertogenbosch, zooals ik reeds schreef, en hetgeen de heer E. in „Onze Wachter” 1874 onder aanhaling van het groot gezag van Descamps, als ’n vaststaande traditie door J. Hezemans tegen anderen als Huber, Rost, Hiller, Le Blanc, Siret, enz. enz. kan beschreven en verdedigd zien”.
Hoe kan Dr. Smits dit hier neerschrijven, daar hij wist, dat ik immers bij de bron zit, en hem dus kan controleeren!
Hezemans zegt: „Hieronymus van Aken was geboren in Den Bosch, maar wanneer? Descamps beweert, op grond eener overlevering, welke mij zeer aannemelijk voorkomt, in 1450.”
Noemt Dr. Smits dit nu eene „verdediging”! Het aannemen eener overlevering! Maar ik vroeg niet aan Hezemans een bewijs voor zijne „woorden” maar aan Dr. Smits, die immers met „beslistheid” en zonder bewijs het jaar 1450 noemt.
„De zéér kundige Lod. Taeymans S. J. in zijn Christelijke Kunst (1924), zegt Dr. Smits verder, geeft ook (ik spatieer) als geboortejaar „rond 1450”. Zien de lezers het goed staan ROND 1450, en niet ook zooals Dr. Smits zegt IN 1450.
„Ik bevind mij dus, roept Dr. Smits triomfantelijk uit, in goed gezelschap van zeer velen van voorheen en thans; behalve natuurlijk van den heer E.
’t Moge vreemd in zijn ooren klinken, maar mijns inziens is mijn gezelschap voor hem het beste, daar ik hem van het „kwade pad”, — n.l. op losse grond iets te willen beweren, wil afhouden!
„De groote schilder, gaat Dr. Smits door, glorieerde zelf op zijn geboortestad, door in plaats van zijn familienaam, zijn geboorteplaats te noemen: „Iheronymus Van Aken, scilder ofte maelder, die hem selver scryft Bosch”.
Dr. Smits meent nu, dat ik dat gedeelte van zijn artikel heb overgeslagen. Neen! Ik heb het stuk heelemaal en goed gelezen, dat heb ik wel aangetoond, want ik schreef toch „aangezien nu degenen, die over Jeroen Bosch geschreven hebben het geboortejaar 1450 slechts vermoeden en ’s-Hertogenbosch als zijn geboorteplaats aannemen op grond van het feit, dat hij, wiens familienaam Van Aken was „zijn schilderijen met Bosch teekende”, enz.
Maar met dat woord „Bosch” is niet bewezen, dat hij hier is geboren, het kan ook wijzen op zijn woonplaats. En dit is niet opgelost, en lost ook ditmaal Dr. Smits niet op.

Vraag II. Bewijs dat Jan van Aken de vader van Jeroen was?
Het antwoord van Dr. Smits moet spitsvondig lijken, maar dat is het niet. Op mijne vraag, waar hij de „omschrijving” Jheronymus Janszoon gevonden heeft, gaat hij doceeren: Janszoon beteekent de zoon van Jan. Prachtig doctor! Als u nu nog maar een authentiek stuk kunt aanwijzen, dat Jeroen zich Janszoon noemt of aldus genoemd wordt, dan hebt u gelijk, maar kunt u dat niet, dan blijft die bewering in uw proefschrift blz. 203 en in uw artikel uw eigen verzinsel, en is dus waardeloos.
Alvorens tot vraag III over te gaan, nog dit:
Dr. Smits wijst in zijn eerste artikel op het groote werk over Jeroen Bosch van Paul Lafond, met wien hij, zooals hij daar schrijft, mocht samenwerken.
Op blz. 7 van dat boek leest men: „comme l’ont prouvé les savantes recherches du Dr. Smits”, zooals de geleerde onderzoekingen van Dr. Smits bewezen hebben, waaruit men mag afleiden, dat Dr. Smits werkelijk aan Lafond wetenschappelijke gegevens verstrekt heeft.
Maar wat te denken van het volgende: Lafond zegt op blz. 5: „De datum van de geboorte van Hieronymus Bosch is nog onzeker...... „Laten we aannemen, dat Bosch tegen 1450 geboren is”.
Verder verkeert Lafond nog in twijfel of Jan van Aken, die in 1435 voor de Lieve Vrouwe Broederschap hier werkte en Laurent van Aken, die in de registers der Sous Ecoutêts van ’s-Hertogenbosch, die in Brussel berusten, in 1461 genoemd wordt, een en dezelfde persoon is!

Vraag III: Waar is het bewijs, dat Bosch de wapenschilden der Gulden Vlies Ridders heeft geschilderd en de adelaars op het Bossche Lieve Vrouwe beeld?
Van de wapenschilden spreekt Dr. Smits in zijn tweede artikel heel wijselijk niet meer, maar over de adelaartjes zegt hij het volgende:
„Als de heer E. naast zijn oude schriften, evenals ik deed, ook de antieke beschildering der gouden adelaars van Maximiliaan op het Mariabeeld wil gaan bestudeeren — als de monumentale bron bij uitstek — kon hij de objectieve echtheid ter plaatse zien.”
Welke „objectieve echtheid”?
Dat Bosch die adelaartjes geschilderd heeft?
Dien raad neem ik gaarne aan, maar slechts op eene voorwaarde, n.l. dat Dr. Smits mij zijne voorlichting bij die bestudeering wil geven. En ik beloof hem, als hij mij het bewijst dat Jeroen Bosch in 1481 die adelaartjes op het beeld heeft geschilderd, dat ik dan bereid zal zijn daarvan in de dagbladen melding te maken. (Wil Dr. Smits bij dat gervraagde bezoek soms een getuige hebben, dan zal ik den archivaris der St. Janskerk, den heer Jan Mosmans, vragen, of hij bereid is met ons mede te gaan!)
Het „nieuws” dat Dr. Smits mij wil brengen, met te zeggen, dat over het Onze Lieve Vrouwebeeld, dat in Jeroen zijn tijd midden op de Markt stond, bij diens huis, geschreven is „dat het (ook) op sierlijke wijze bekroond was door den dubbelen Rijksadelaar”.... het wapen van Maximiliaan (in 1481) aan zijn goede en getrouwe stad van Den Bosch geschonken” is geen nieuws, want bij Hezemans in Onze Wachte[r] van 1874 vond ik dat reeds. Maar Dr. Smits heeft (in haast misschien) slecht geciteerd, want daar staat niet dat het beeld „bekroond” was door den dubbelen rijksadelaar, maar het kapelletje, waarin het beeld stond.
Verrassingen komen gewoonlijk op het laatst! Zoo ook hier! Dr. Smits raadt mij immers aan het beeld te gaan bestudeeren, om de objectieve echtheid (dat Jeroen Bosch in 1481) daarop de adelaars geschilderd heeft, te „waarmerken”; en nu zegt hij aan het slot:
Die Keizerlijke adelaar staat nog steeds op het oude beeld der Lieve Vrouw van Den Bosch. „Is het dan gewaagd, om aan te neme}}n, dat ook hierin „de” groote kunstenaar de hand gehad heeft?
Waar blijft nu die objectieve echtheid?
Tot slot nog dit: Ik begrijp niet voor wie ik „zéér onaangenaam” ben geweest met te zeggen, dat het Wonderbeeld niets met de Broederschap te maken had, en waarover Dr. Smits zich verheugt?
Ook begrijp ik niet, nu ik weet dat Dr. Smits mijn artikel over de wapenborden kent, dat hij nog schreef dat al de wapenschilden (en borden) in 1794, lees 1795, op twee na zijn verbrand geworden. Ik heb daar toch met bewijzen aangetoond, dat zij in 1798 zijn verkocht, en er in 1795 slechts „eenige weinige” werden verbrand.
Wel begrijp ik waarom Dr. Smits vraagt of ik vergeten ben, geschreven te hebben: dat „slecht ingelichte schrijvers” beweren, dat in 1795 de brand op de Parade heeft plaats gehad. Hij wil mij zelf naast hem, die tot die schrijvers behoort, plaatsen, maar die grap gaat niet op, want Dr. Smits heeft de zaak uiteen gerukt. Ik schreef immers: Slecht ingelichte schrijvers beweren wel, dat onze woelgeesten in 1795 naar de St. Janskerk zouden zijn gerend en uit haat tegen het Koningschap en de aristocratie daar al de rouw- en wapenborden zouden hebben afgerukt om die op de Parade-plaats aan stukken te hakken en te verbranden, maar dat dit niet is geschied!
Met groote belangstelling zie ik de verdere documenten te gemoet!

H. J. M. EBELING.