Te Brussel heeft een geval plaats gehad, dat in verscheiden kringen vrij wat opzien heeft gebaard.
In de beperkte expositie der „twintig” (d. i. daartoe aangezochte artisten) waren Zondag drie teekeningen tentoongesteld ter illustratie van Joséphin Péladan’s werk „Le vice suprême”, een zonderling en merkwaardig boek. Een der onderwerpen, door den teekenaar Khnopff gekozen, was uit het XIIIe hoofdstuk, „La fille du divin Hercule”, en stelde Leonora d’Este voor. „Naakt en wit als een visioen” zegt de Réforme, „staat de schoone vrouw aan den rand van een afgrond; haar blik, als die eener sybylle, is in zich zelve gekeerd; de trotsche en verdorvene van gedachte heeft nog eenmaal hare begeerlijkheid bedwongen en achter haar, stralend en zilverblond als haar sneeuwwit lichaam, verheffen twee lelien hun trotsche stengels.”
Nu was het hoofd van Leonora het sprekend gelijkend portret van een zeer schoone actrice, Mme Caron, de lieveling van het Brusselsch publiek, en men vermoedde dat deze weinig gestreeld zou zijn door deze wel wat bedenkelijke hulde, aan haar persoon gebracht.
Zondag te half vier verscheen de schoone actrice, vergezeld van nog een jonge dame en den heer Anspach, in de zaal der tentoonstelling, bekeek de teekening en wendde zich tot den secretaris om hem het opnemen van dit stuk, dat haar in waardigheid als vrouw innig krenkte, te verwijten. Zij eischte dat het stuk onmiddellijk zou worden weggenomen; de secretaris antwoordde, dat men er eerst met den heer Khnohff over spreken moest. Mme Caron wilde toen zelf de teekening wegrukken, waarop de secretaris haar wegnam en in veiligheid bracht.
Op het oogenblik, dat de actrice vertrekken wilde, verscheen de teekenaar. Mme Caron voegde hem zeer zenuwachtig eenige woorden toe, waarop de heer Khnopff zijn teekening nam en haar, om de beleedigde dame voldoening te geven, voor haar oogen in duizend stukken scheurd[e.]
|