Albert Verwey, Proza, Deel I, Van Holkema en Warendorf en Em. Querido, Amsterdam.
Voor ons ligt het eerste deel dezer royale uitgaaf in 10 deelen van Verwey’s Proza. Een breeden indruk van standaardwerk maakt deze uitgave, van uiterlijk uitstekend verzorgd, op goed papier met duidelijk letter en bandontwerp van J. B. Heukelom.
En als zoodanig heeft de schrijver het ook bedoeld, toen hij dit werk voorbereidde, en zijn voorrede legt daarvan getuigenis af. Deze voorrede is geheel Verwey, de bewuste dichter, de dichter, die zich ten allen tijde van zijn dichterschap bewust is; de verstandelijke vaak ook. Men kan dit een negatief voorrecht noemen, meenende, dat dichten een wijze van uiten is, die voor een belangrijk deel buiten het verstandelijk bewustzijn omgaat, dat men als dichter juist minder bewust leeft, dat de dichter bij-uitstek dus niet-bewust zal zijn en alzoo zich nimmer bewust, dat hij een dichter is. Het neemt niet weg, dat juist daardoor de dichter Verwey een zeer eigen plaats inneemt onder de intuïtieve tachtigers, onder onze dichters in het algemeen.
Hij immers was de strijdbare verdediger van het dichterschap, die zich daarvan volkomen rekenschap gaf, reeds van den beginne aan: „Wie mijn geschriften aandachtig leest, zal inzien, dat zij van begin tot eind een verdediging zijn van het dichterschap.” Zoo schreef hij voor 15 jaren bij het verzamelen van zijn jeugdwerk, en zoo herhaalt hij ook nu weer.
En hij kon niet nalaten, te herinneren, hoe hij reeds vroeger tegenover Frank van der Goes het recht des dichters op een gezaghebbende plaats verdedigde en consequent voortging, door Shelley’s „Defense of Poetry” te vertalen, door een reeks van tijdschrift-artikelen. Deze uitgave vormt de voortzetting van deze artikelen, die eerder in boekvorm verzameld werden.
Met nadruk stelt Verwey vast, dat deze 10-deelige uitgave geen eenvoudige herdruk is. Portretten en Ideeën en Fantasieën heeft hij willen geven, buiten de toevallige aanleiding om, die eenmaal oorzaak werd van het schrijven dezer stukken.
Zoo bedoelt dit standaarwerk nogmaals een samenvatting van Verwey’s verdediging van het dichterschap en hij getuigt van de hooge opvatting, die hij daarvan heeft, in zijn voorrede, eindigend met de woorden: „Het dichterschap dat zij (deze uitgaaf) verkondigt, is geen ander dan het ons ingeschapen geloof in de goddelijkheid van de wereld.”
In dit eerste deel worden besproken Jacques Perk, Stijn Streuvels („Minnehandel”), dr. A. Kuyper, Karel v. d. Woestijne en de Paarden van Diomedes, de Poëzie van Zuid-Afrika, Robert Fruin, Nine van der Schaaff, Het leven van Nioolaas Beets, De Kleine Johannes, Tweede en Derde Deel en Jac. van Looy: De Wonderlijke Avonturen van Zebedeus.
Eenzijdig vertoont Verwey zioh hier en daar, met de eenzijdigheid niet van den bekrompene, maar van den sterk bewusten man, die een persoonlijkheid is. Zijn tijdschrift „De Beweging” werd gestaakt uit gebrek aan belangstelling voor zijn ook daar vaak eenzijdige opvattingen, die bijv. de medewerkers aan dat tijdschrift deden voorstellen als de alleen aanwezige dichters van het tijdperk. Deze uitgaaf echter zal belangstelling vinden bij allen, wien het Nederlandsche dichterschap ter harte gaat als een belangrijk symptoom en levensfactor van ons zelfstandig volksbestaan.
Over Kunst en Schoonheid, door Félix Ortt, Boekhandel en Uit. Mij. De Waelburgh, Blaricum.
In dit kleine boekje van een 80-tal bladzijden filosofeert de schrijver over kunst, over schoonheid, natuur, kunst en schoonheid, schoonheidsfilosofie, strekking en inhoud en het wekken van schoonheidszin.
Hij filosofeert niet in moeilijk te volgen gedachten en woorden, integendeel in voor ieder bevatelijke zinnen, zooals zij weten, die eerder kennis maakten met werk van dezen sympathieken denker en beschouwer met zijn ruime belangstelling in alles, wat het leven betreft.
Hij begint met, eenvoudig-weg te erkennen, dat er een tijd was, dat hij van „kunst” geen notie had, zoodat hij zich niet trotsch op een standpunt plaatst tegenover wie thans in hetzelfde geval verkeeren. Integendeel tracht hij een einde te maken aan het misverstand, dat de kunst „een gesluierde godin” is, iets geheimzinnigs, dat niet te bepraten is, doch dat men moet voelen. Dadelijk bij het begin pakt hij zijn lezer in met zijn woord, en hij houdt de aandacht vast door de eenvoudige wijze, waarop hij verklaart en uitspreekt, door zijn humane opvatting ook van meeningsverschil en tegenstellingen. „Heelemaal niet geleerd en voor ieder te begrijpen” noemt hijzelf zijn woorden. Inderdaad is dit de groote verdienste ervan, waardoor hij zich een goed bepleiter maakt van het wekken van schoonheidszin en een verdediger van het streven naar „schoonheid in opvoeding en onderwijs.”
P. Mondrian, Le Neo-Plasticisme, Editions de l’Effort Moderne, Leonce Rosenberg, 19 Rue de la Baume, Paris (8e).
„Aux hommes futurs” heet het op de eerste pagina van dit boekje van 14 bladzijden, dat in dezen kleinen omvang heel een nieuwe wereld wil omvatten, de wereld van kunst en uiting volgens het stelsel van het neo-plastidisme, „principe général de l’équivalence plastique.”
Uit den aard der zaak is deze belijdenis in een zeer persoonlijk Fransch, dat de schrijver verontschuldigt, zeer gedrongen en daardoor soans duister. Hg wil in zijn kort bestek zooveel mogelijk samenvatten, zelfs nog logisch afleiden en redeneeren, zooals over het wezen der kunst als „uiting van het universeele in ons, dat is de exacte verschijning van het universeele buiten ons.”
Hierbij komt Mondriaan telkens weer op de overwegende beteekenis van het plastische, „en rapport équilibré”, n.l. tusschen individueel en universeel, subjectief en objectief, natuur en geest. Alle kunsten zijn in dezen zin plastisch. Wat hij in dit verband zegt over het plastische woord is zeer lezenswaard en niet minder interessant dan zijn beschouwingen over de beeldende kunsten. Jammer is alleen, dat de schrijver geen voorbeelden geeft en daardoor abstract blijft. Een paar voorbeelden zouden heel veel theoretiseerende woorden onnoodig maken en misverstand voorkomen, dat thans wel eens zal kunnen ontstaan over dit program met de besliste beknoptheid van een manifest, en dat eindigt met den strijdkreet: „l’Art nouveau est né.”
Klassiek Barok, Modern, lezing door Theo v. Doesburg, „De Sikkel”, Antwerpen, Em. Querido, Amsterdam.
De vele schakeeringen in de hedendaagsche kunstwereld met haar tallooze variëteiten van opvatting en uiting weerspiegelt zich in de vele en velerlei getuigenissen, theorieën, manifesten en programs, die het publiek worden aangeboden ter toelichting van de evolutie, die thans plaats vindt in de kunst.
Deze lezing is een poging van denzelfden aard. Wie belangstelling gevoelt voor wat er leeft in dezen (zijn) tijd, zal er door gestimuleerd worden tot menige gedachte, die nieuw uitzicht opent. Wie zonder belangstelling a priori, het boekje inkijkt, zal misschien geboeid worden door een uitspraak, waarvan men de juistheid erkent, en verder lezen. Zulke uitspraken zijn telkens verspreid over deze bladzijden, zooals b.v. die over de bewondering voor al wat oud is en de minachting voor het nieuwe, welke overal op te merken is.
Na daarmee afgerekend te hebben, geeft v. Doesburg het verschil, dat hij en de zijnen leggen tusschen het klassieke en het moderne, die elkaar’s polen zijn, en omschrijft het streven en de ontwikkeling der moderne kunst. Een aantal afbeeldingen achter den tekst dienen ter toelichting van zijn beschouwingen.
|