De Amsterdamsche week.
(Nieuwe reeks.)
XVL.
Wat is Dada?
Het is de allerliefste onbeholpen groet van uw jongste, zittend in den kinderstoel, zult ge zeggen! En die uitlegging is nog zoo gek niet, zelfs niet als gij ook weet, dat Dada tevens is de naam van een nieuwe kunst – wat zeg ik? van een nieuwe wereld-beschouwing. Want de Dada-ïsten willen immers de menschheid als het ware van nieuws af aan laten beginnen. Dada is de absolute negatie van alles wat thans is; het is een revolutionaire beweging op elk gebied onzer samenleving. En de aanhangers schrikken er niet voor terug, die op de meest-ongewone, zelfs kinderlijke wijze tot uiting te brengen. Hebben ze niet indertijd te Berlijn langs de straten gedemonstreerd, met kindertrompetjes, rateltjes en rammelaars? Nog eens, ons uitgangspunt was nog zoo dwaas niet.
De Dada-beweging is thans ook tot ons land doorgedrongen, en nà den Haag is de vorige week Amsterdam, de hoofdstad des Rijks, aan de beurt gekomen. In die volgorde zit wel iets dat typeert. De residentie is echt de stad van de mondaine mode-grillen. Wij te Amsterdam, haven- en handelsstad, zijn – ik zeg het met bescheidenheid en zonder Pharizeesch oogenverdraai – wat serieuser, maar daarentegen zijn er hier een schep nieuw-lichters, vooral op kunstgebied. En op dat terrein kan Dada het best hare (of is het zijne?) bokkesprongen maken, zonder ergens mee in botsing te komen. Op dat gebied is alles geoorloofd, omdat het gevaarloos is.
De Amsterdamsche Dada-avond zou eerst gegeven worden in „Parkzicht”, het groote café tegenover het Vondelpark, maar op het laatste oogenblik bedankte de gérant van die inrichting voor de eer, bang voor de gevolgen van het pretje. Want als de menschheid eenmaal uit den band springt ben je niet zeker van het ongestoorde bezit van stoelen, tafels, vensterruiten en wat dies meer zij. De directie van het gebouw „Bellevue” (oud-Maison Stroucken) aan de Leidschekade, had er zich echter voor laten vinden, en dat was maar gelukkig ook, want de belangstelling van de zijde van het publiek bleek zóó overweldigend, dat men het zeker niet had kunnen doen met een kleinere zaal dan de groote tooneelzaal van Bellevue. Er was daar plaats voor een keine duizend menschen, en elk dezer betaalde f 1.50 entrée, plus 45 ct. voor een brochure van den heer Theo van Doesburg, antwoord gevend op de vraag: Wat is Dada? en een zeer Dada-ïstisch programma. Dat laatste was een vierkant stuk papier, ter grootte van een zakdoek, bedrukt met allerlei hieroglyphen, die men eerst bij nadere beschouwing als letters herkende, met een penseel geschilderde letters van verschillende grootte en verschillend type, zeer onregelmatig dooreengeworpen, teneinde van het geheel zooveel mogelijk een puzzle te maken; ik bedoel om aan te geven dat Dada lak heeft aan onze orde en regelmaat, aan onze geheele maatschappelijke samenleving op rails. En schots en scheef over die in pastei gevallen letterkast, zooals een typograaf of journalist zou zeggen, waren vijf groote roode stempels van het woord, den naam, de strijdkreet, Dada geplaatst.
Het publiek, dat met deze drukwerken in de hand de komende dingen zat af te wachten, bestond zeer duidelijk uit twee soorten. Het eerst noem ik de artistieke soort: jongens en meisjes met zoogenaamd page-haar; de mannetjes met Manchester jasjes aan; de vrouwtjes met liberty-achtige japonnen. Ook waren er bekende schilders en teekenaars en architecten, in het algemeen kunstenaars of kunstzinnigen, die, gaande in het voetspoor van de vereeniging van „onafhankelijken”, welke het patronaat over dezen Dada-avond had aanvaard, niet wilden nalaten kennis te nemen van deze nieuwe „cultuur”-strooming. Dat waren de sérieusen. De minder-sérieusen, de laat het ons eerlijk zeggen, heelemaal-niet-sérieusen, die uitsluitend voor een relletje waren gekomen, en volkomen bereid waren er ’n pretje van te maken, waren echter in de meerderheid. Ik had zoo’n stelletje vlak bij mij, het leken Tabak-hoekers, en nog vóór de bijeenkomst geopend was, waren die al bezig met „liohte-Catz”, een drankje waaraan zij zich den geheelen avond hielden. Ik behoef niet te zeggen, dat dit hun tot een regen van aardigheden inspireerde: handengeklap, hanengekraai, kattengemiauw en Dada-geroep, waren niet van de lucht.
Op het tooneel zag men ter eener zijde een tafeltje met schemerlamp en „Klubsessel”; aan de andere zijde een vleugel met openstaand blad. In den fauteuil ging de heer van Doesburg zitten, volgens zichzelf geen Dadaïst, vooralsnog niet, maar die verwonderlijk ver in hun bedoelingen scheen te zijn doorgedrongen waar hij als hun woordvoerder optrad. Hij was eenigszins geestelijk gekleed; in het zwart, met witte kousen, en begon aanstonds met veel voortvarendheid het boekje voor te lezen, dat wij ons allen zooeven hadden aangeschaft. De reden hiervan was niet duidelijk. Wij konden dat allen zelven lezen. Maar misschien was dit een beleefdheid zijnerzijds, omdat nu alle lichten in de zaal waren uitgedraaid en wij met z’n allen in mystérieus duister zaten.
Hij begon met de verklaring, dat Dada is: de schrik van den clubfauteuil-bourgeois (maar waarom dan die gemakkelijke stoel voor hèm?, W. Jr.), van den kunstcriticus, van den artist, van den konijnenfokker, van den hottentot – van wien al niet. (Men ziet het: we kregen allemaal onze beurt). Vervolgens deelde hij tot onze niet geringe teleurstelling en verwondering mede, dat het niet mogelijk is het „mysterie” Dada intellectueel bevattelijk te maken. Dit is onmogelijk en zelfs den Dadaïsten niet gelukt! zoo verzekerde hij. Wij zaten verbijsterd, maar onze verbijstering werd nog grooter toen hij daarachter liet volgen:
Dada is een gezicht,
Dada wil geleefd zijn.
We zaten paf, en twijfelden eraan verder iets van Dada te begrijpen. Maar gelukkig was de heer van Doesburg beter dan hij zich voordeed. En zoo kregen wij ten slotte den indruk, welken wij hierboven reeds aanduidden: dat het Dadaïsme alles ontkent. Het is dus een herhaling van den „Geist der stets verneint”.
Midden in de voordracht van den heer van Doesburg klonken er achter in de zaal vreemde geluiden. Het was alsof iemand in trance sprak. Later bleek dat de Duitsche dadaïst Kurt Schwitters te zijn, die bij wijze van accompagnement of ter demonstratie, misschien ook wel als directe reactie op de rede – ik ben geen Dadaïst, dus ik weet het niet – allerlei ongearticuleerde, min of meer bewogen klanken uitstootte. Dit was ’t sein waarop de pret-makers gewacht hadden. En in een oogenblik was het alom een leven als een oordeel; de een jankte, de ander koerde, een derde snaterde, en naast mij was een heer die niet onverdienstelijk op een syrene-achtig fluitje speelde.
Daarna betrad mevrouw van Doesburg, die tijdens de rede van haar man, op den achtergrond een soort van tableau vivant verbeeld had, het tooneel, en speelde aan het klavier den begrafenismarsch van een krokodil; zij liet, zooals een geestig collega het uitgedrukt heeft, een krokodil over de toetsen loopen. Onder gebrul der aanwezigen werd haar een bouquet aangeboden. Dezen verouderden vorm van hulde schijnen de Dadaïsten en meer speciaal de Dadaïstische dames dus nog niet afgezworen te hebben.
De grootste herrie ontstond echter, toen daarna Kurt Schwitters verscheen, gewapend met een gong, om eenige Dadaïstische gedichten, voor te dragen. Men wuifde hem met zakdoeken toe, en schreeuwde in antwoord op zijn zinneloos gejammer: Houd er den moed maar in!
En de heer Schwittere vermeerderde ’t tumult door met den gong te werken.
Daarna verscheen op een wit scherm ’t beeld van een soort van cubistische (of eigenlijk moet ik zeggen: dadaïstische, want de Dadaïsten ontkennen allen samenhang met andere ismen, speciaal de kunst-ismen) wajangpop, die later beweegbaar bleek te zijn, en telkens een arm of been optilde. De zaal reageerde hierop met een: „Hup, Ajax!” Toen speelde mevrouw van Doesburg weer een anderen dierenmarsch, ditmaal bij wijze van tegenstelling den marsch van een mier, en was het pauze.
Gedurende het tweede deel van den avond werd het bepaald een bende, dank zij de schier-eindelooze voordracht van den heer Schwitters, getiteld: „Grosse Glorreiche Revolution in Revon”, met het tot in den treure herhaald motief van: „Da steht ein Mann, Mama; warum steht der Mann da? So steht ein Mann da.... Anna Blume.... Anna.... man kann dich auch von hinten lesen.” Een juffrouw bij mij riep: „Water”, en ze moest zóó lachen van haar grapje, dat ze bijna zelf van haar stokje viel; en haar man schreeuwde nonsensikaal: Willem Broekhuys is in de zaal! Ook klonk er na een monotone reeks van klanken: mijn!, alsof er een veiling aan den gang was, en weer een ander bulderde: „m’n centen terug”, hiermeê eigenlijk uitsprekende wat menigeen dacht: Worden wij niet beetgenomen? Wij lachten de Dadaïsten uit, maar hadden die ons ten slotte niet bij den neus? Lachte Kurt Schwitters niet om „die dummen Holländer”, die hij de guldens uit den zak klopte? Iemand rekende vlug uit: dat de recette in Duitsche munt uitgedrukt, eenige millioenen Marken beteekende.
De stemming in de zaal werd toen wat zenuwachtig. Een jong Dadaïst, met lange koolzwarte haren en dito baard, een soort van West-Europeesche Papoea, ging spektakel maken. Vrouwen gilden en verschillende fatsoenlijke dames en heeren, die het nu toch al te onfatsoenlijk werd namen de vlucht. De politie, die den geheelen avond een oog in het zeil had gehouden, drong naar voren. Maar gelukkig behoefde zij niet handelend op te treden. Het geheele programma kon worden afgewerkt, maar nog lang nadat de zaal verlaten werd, hoorde men in de omgeving, speciaal in de Leidschepleincafé’s – in Américain, bij Trianon, bij Boer en Scheltema – het onnoozel Dada-geroep weerklinken.
WAGENAAR Jr.
|