< Romeinse Burgeroorlog
Dit is een overzicht van de (vertaalde) paragrafen van boek IV

8 - 9 - 10 - 11

De proscriptie was in volgende bewoordingen opgesteld: “Marcus Lepidus, Marcus Antonius, and Octavius Caesar, gekozen door het volk om het Gemenebest (de Republiek) te ordenen en in te richten, verklaren dat, indien de trouweloosheid van enige kwalijkgezinden niet zo groot was, dat zij, uit medelijden gespaard, die goede dienst met haat en list, daarna met snode aanslagen in plaats van dank,vergolden,ja Caesar omgebracht hadden, wiens zachtmoedigheid zijn overwonnen vijanden als vrienden aannam, en met waardigheden en gunsten overlaadde: ook wij zouden ons niet genoodzaakt vinden van dezelfde verongelijkingen, en vijandelijkheden zo onbarmhartig te doen wederwijken. Maar nu uit de lagen, die zij onszelf legden, en uit de moord van Caesar geleerd, dat hun kwaadwilligheid door geen weldaden te bevredigen is, hebben wij onze vijanden liever willen voorkomen, dan door hen voorgekomen worden. Niemand achtte dan ons tegenwoordige bedrijf, of onrechtvaardig, of wreed , of al te sterk, bedenkende, wat Caesar, wat wijzelf ondergingen. Hem, die met het Dictatorschap en Opperpriesterschap bekleed was, die de meest geduchte Volkeren voor de Romeinse Staat beteugeld, het allereerst buiten de zuilen van Hercules zijn vloten in zee gezonden, en geheel nieuwe landen voor de Romeinse wapenen had geopend, brachten zij in een gewijde plaats, in het midden van de Raad (Senaat), voor het oog van de Goden om het leven, en volgden daarbij de moordlust in door drieëntwintig wonden, waaraan dezulke zich het meest verzadigden, die door hemzelf in de oorlog gevangen gemaakt, maar weer vrijgegeven waren, ja zelfs gedeeltelijk als zijn erfgenamen in zijn laatste wil werden gevonden. De overigen, bezoedeld met datzelfde bloed, waren zover af van de schuldigen te straffen, dat ze hen, hoog geprezen, naar wingewesten aan het hoofd van legers zonden, welke zij uitplunderen aan geld en manschap, hetgeen zij tegen ons verzamelen en waarbij zij zelfs hulpbenden vorderen van woeste Volkeren, die onze bestendige vijanden zijn. De steden, welke ons onderdanig bleven, hebben zij gedeeltelijk verbrand, geplunderd of geslecht, gedeeltelijk door bedreigingen gedwongen de wapenen tegen ons en het vaderland op te vaten.

Sommigen van hen hebben wij alreeds gestraft: de overigen zult gij, met Gods hulp, weldra zien boeten. Na het volvoeren van de belangrijkste zaken van Spanje en Gallië en van het tegenwoordige huishoudelijk bestuur, staat ons nog een zeer zware strijd voorhanden, de tocht namelijk tegen de overzeese Caesar-moorders. Die buitenlandse krijg ten beste van het vaderland zullende voeren, achten wij het voor u noch ons raadzaam, vijanden in de rug te laten, gereed om zich van onze afwezigheid en de wisselvalligheid van de oorlog tegen ons te bedienen. Dit dringende gevaar duldt zelfs geen verwijl: naar allen, die zelf ons eerst de oorlog aandeden, ja ons en onze benden voor vijanden verklaarden, moeten tot één toe worden uit de weg geruimd.

Zijzelf maakten geen zwarigheid, om zovele duizenden burgers nevens ons te bederven, zonder zich aan Goden of aan mensen te bekreunen: wij zullen veel gematigder zijn. Geen rang of lichaam van personen zal het bij ons ontgelden; wij zullen geenszins al onze vijanden ter straffe uitlezen, noch rijkdom, hoogheid en waardigheden als misdaden beschouwen, noch zovele slachtoffers vorderen, als een ander Veldheer voor ons, die mee het Gemenebest (de Republiek), door burgerkrijg buiten verband, herstellen zou, en aan wie gij, om zijn voortreffelijk bedrijf de Gelukkige (Felix) noemt (Sulla), schoon drie noodzakelijk meer vijanden, dan een, moeten hebben. Wij zullen enkel de ondeugendsten en misdadigsten straffen, en zulk niet minder voor uw, dan voor ons welzijn. Anders toch zou gij geweldig moeten lijden bij onze nieuwe burgerverdeeldheden; terwijl ook wel iets mag geschieden ten genoegen en ter bevrediging van krijgslieden, die, door zovele verongelijkingen getergd, eindelijk nog voor vijanden verklaard zijn. Schoon wij nu hen, die wij verwezen, wel hadden kunnen in handen krijgen, hebben wij hun namen liever willen opschrijven, dan hen onwetend overvallen. Ook dit is het best voor u, terwijl het zal voorkomen, dat de woede van het krijgsvolk niet zou aanvallen op de onveroordeelden, en tevens bepaald zou blijven binnen de grenzen van het opgegeven aantal.

Dat dan – hetgeen alleszins ten beste moet gedijen – niemand een ander, wiens naam onder deze afkondiging staat geschreven, in zijn huis zou nemen, of zou verbergen, noch de vervolger zou afwijzen of door geld zou omkopen, terwijl wij eenieder, daaraan dadig of daarvan slechts bewust, zonder enige verschoning op dezelfde lijst zullen plaatsen. Zij, die ons de hoofden van de gesneuvelden brengen, zullen, wanneer zij vrijgeboren zijn, voor elk hoofd vijfentwintigduizend Attische drachmen ten loon ontvangen, of tienduizend benevens de vrijheid, wanneer zij slaven zijn, en hetzelfde burgerrecht van hun meesters. Dezelfde beloning wordt aan hen beloofd, die enige aanwijzing doen, zonder dat de naam van iemand, die dergelijk loon ontvangen heeft, bij ons zal worden aangetekend, opdat deswege nooit iets blijken kan.