Rotsgalmen/Aan de vrouw

Zucht Rotsgalmen (1854) door Willem Bilderdijk

Aan de vrouw

De bruid
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 63 ]
 

Aan de Vrouw.

ô Felices ter et amplius
Quos irrupta tenet copula! —

H O R A T.
Lieve troosteres in ’t leven,
Weêrhelft van ons eigen hart
Die om weêr tot één te kleven
Ons te rug geschonken werd;
Gy, voor ons en met ons lijdend,
Ons geheel uw aanzijn wijdend;
Alles waar ons hart naar hijgt;
Alles wat het kan genoegen;
En voor wie te mogen zwoegen,
Wellust is die de aard ontstijgt!

Zijn er zulke wangedrochten,
Die, door ’t onverbreekbre snoer
Met eene Egâ vastgevlochten
Die hun trouw en liefde zwoer
Voor haar teêrheid onverschillig,
Ongevoelig, koud, en grillig,
God niet danken voor dien schat?
In wier borst die vlam kon smooren
Die by ’t eerste huwlijksglooren
Zulk een schoonen luister had?

Die, ontrefbaar voor haar zorgen,
Voor haar weekheid, voor haar leed,
’t Innig zielsgevoel verworgen;
Eigen hart en boezem wreed?
Neen zy zijn er niet op aarde,
Neen, het hart erkent de waarde
Van het hem geheiligd hart!
Neen, daar zijn slechts Echtgenooten
Samen aan den band gesloten,
Wier bestaan verzelvigd werd!

Of beleeft men zulke dagen
Van verdeeldheid, afkeer, twist,
Dat het zuurdeeg aller plagen
[ 64 ]Ook by Echtgenooten gist?
Kan de man de banden scheuren,
En zijn wederhelft zien treuren?
Vreugde zoeken buiten haar?
Spreek, ô gruwlijkste aller tijden
Die de menschheid ooit kan lijden!
Is dit wreed vermoeden waar?

Zwakke vrouw, tot smart geboren?
Zaligheid van man en kroost!
Welk een lot is u beschoren,
Zoo hy u verroekeloost!
Wee hem, die u ’t harte griefde!
Heel de wareld toch is liefde;
Zy is de adem van uw ziel;
In haar zonnekoestring leeft ge;
Op haar hemelwolkjens zweeft ge;
Wee haar die daar uit ontviel!

Zy is de eerzucht die u blaken,
Die u streelen, prikklen moet:
Zy, de schat waar naar te haken
Al de drift is van uw bloed.
Ach, u dezen trek te doven,
Is u meer dan ’t leven rooven;
En by d’ onmench die haar smaadt,
Laat geen wreedheid zich gelijken;
Moeten Falarissen wijken,
Wien de Hel in ’t harte slaat.

U te aanbidden, u te winnen,
Is den man het hoogste goed.
Geen begoocheling van zinnen
Kan bereiken by dit zoet!
By die vesting te veroveren
Haalt geen last van zegeloveren:
Maar rampzalig die har nam,
Om geplonderd en verlaten,
Met verwoesting langs de straten,
Prooi te geven aan de vlam!

Hoe! Het toonbeeld aller gaven,
Aan wier hemelvolle borst
In haar adem zich te laven,
Meerder is dan Wareldvorst,
Zou haars Egaas hart niet roeren!
Lage drift dat hart vervoeren,
En haar doemen tot den druk:
[ 65 ]Die in zijden Echtgareelen
’t Onverdeelbre heil moest deelen,
Plettren in een eenzaam juk!

Die haar jeugd en frische leden,
Als Gods hemel onbesmet,
Die haar borst vol zaligheden
Offert aan het huwlijksbed;
Gaf ze een beestlijken roover
Argloos ter verwoesting over!
Hemel, en gy ziet het aan?
Neen, gy zult die ponjaartssteken
Op den laffen moorder wreken;
Ieder afgeperste traan!

Voelt, ontmenschten, voelt, verraders
Van uw eigen zaligheid,
(Stroomt er leven door uw aders,)
Welke traan eene Egâ schreit!
Vrouwentranen zijn geen druppelen
Waar de vrolijkheid by huppelen,
’t Harte vredig kloppen kan:
In haar teder oogbestralen,
In haar vredig ademhalen,
Is het leven van den man.

 1824.