Plechtige opening van ’s Rijks Museum.
Amsterdam, 13 Juli
Nadat meer dan acht jaren, door duizenden handen onder op- en toezicht van de eerste mannen op ’t gebied van kennis en kunst, daaraan was gewerkt, is dan eindelijk de kunst-tempel gereed, om de schatten van oud-Nederland hier in Trippen- of Stadshuizen of in particuliere gebouwen, en elders, in Haarlems museum, langen tijd als ’t ware verstopt, een waardige en duurzame plaats voor de toekomst te verzekeren, en aan duizend maal duizenden belangstellenden in kunst, een genot te bieden, wat tot nog toe door niemand voor deze kon worden gesmaakt, wegens de alleszins ondoelmatigheid der lokalen of krotten, waar ze werden bewaard, of voor ’t navorschend oog werden verborgen.
Het is een majestieus gebouw, het nieuwe Rijks-Museum, en zonder twijfel zal voortaan ieder Nederlander of vreemdeling, die hier binnentreedt om de zaken van wat meer naderbij te beschouwen, gewagen niet alleen van de onnavolgbare kunstwerken van den grooten koning der schilders door alle eeuwen heen, Rembrandt, van Frans Hals, van Ferdinand Bol, van Gerard Dou enz., maar ook van het prachtige monumentale gebouw, dat deze schatten bevat, opgetrokken naar de plannen van den architect op wien Nederland terecht roem en eere draagt, den genialen Petrus Josephus Hubertus Cuypers. Het geheel, zooals het zich thans vertoont zijn gouden appelen, (de kunstgewrochten) op zilveren schalen (het gebouw zelve).
Moest de plechtige opening, helaas, met minder ostentatie geschieden als sommigen in Amsterdam zich hadden voorgesteld, der Regeering is daarvan geen verwijt te maken, Zij deed wat mogelijk was om die opening zoo passend feestelijk te doen zijn, dat ieder er vrede mee zou kunnen hebben.
Het was ongeveer op den middag, dat de deuren van het gebouw voor de eerste keer werden geopend, om den eersten en voornaamsten van Land, gewest en stad de gelegenheid te bieden, nategaan wat het menschelijk genie vermag op het gebied van kunst en nijverheid; want dat het gebouw één proeve van kunst is, waarin vele takken van nijverheid het beste hebben geleverd wat kon gemaakt worden, daarvan zal ieder onbevooroordeelde kennen moeten getuigen.
Moest de tegenwoordigheid van Koning en Koningin, om zeer te billijke redenen, worden gemist, het was niettemin een aanzienlijke schare, te groot om allen bij name te noemen, die zich te 1 ure op het binnenplein aan de Oostzijde van den ruimen doorgang op uitnoodiging van ZExc. den Minister van Binnenlandsche Zaken, had vereenigd, die als eerste vertegenwoordiger der Kroon met de opening was belast, en die daarop ook volle aanspraak kon laten gelden. Want wat men in den premier ook moge laken of wel anders zou wenschen, dat ZExc. geen hart voor de kunst heeft, en deze voor geen regeeringszaak houdt, zal wel het minste zijn, waarvan hij kan worden verdacht.
Aan mr. J. Heemskerk Az. komt een leeuwendeel toe in de stichting van het Museum, dat als zoodanig thans gerust met buitenlansche musea kan wedijveren.
Op het oostelijk binnenplein is een estrade, passend met groen, bloemen en dundoek versierd, opgericht voor 300 zangers en zangeressen van de Amsterd. afdeeling der Maatschappij van Toonkunst, en voor 70 musici, waaronder de eersten van naam zich tot eer hebben gerekend, het feest te mogen helpen opluisteren. Tegenover deze estrade neemt de heer Heemskerk het eeregestoelte in, terwijl voorts links en rechts de genoodigden plaats nemen. De achtergrond in deze geïmproviseerde receptie-zaal is met antieke tapijten behangen, waar boven in ’t midden prijkt een doek „Onze Baanbrekers” van Heemskerk van Beest, hetzelfde dat boven den hoofdingang der jongste intern. landbouw tentoonstelling was aangebracht.
De verdienstelijke componist, Daniël de Lange, heeft de schoone woorden der feestcantate, van den koninklijken zanger Ds. J. J. L. ten Kate, blijkbaar met bijzondere liefde vertolkt. De componist schijnt geheel doordrongen te zijn van en zich vermeid te hebben met deze aangename taak. Zóó alleen wordt dat verheven kunstgevoel geboren, en smelten zang en muziek tot een hemelsch reine harmonie te zamen. Aangegaan weerklinkt, op ’t daarvoor gegeven teeken, van den aanvoerder, de eerste strophe der muziek, en geheel de talrijke schare is in diepe aandacht verzonken.
Toen alle genoodigden gezeten waren, stond de minister Heemskerk op, en hield de volgende rede:
Mijne Heeren en Dames!
Het huis, waarin ik de eer mag hebben u, namens onzen geëerbiedigden Koning, welkom te heeten, is een tempel der schoone kunsten.
Waarom beminnen wij allen het schoone? Waarom wordt het schoone door ieder begeerlijk geacht? Het is omdat het uit zijn aard met het goede verbonden is; al zijn die twee in de werkelijkheid enkele malen gescheiden, zij behooren bij elkander en wij denken ze ons onwillekeurig vereend. Intusschen, om het schoone te waardeeren in de kunstvormen, die door genieën en groote talenten van vroeger en later tijd zijn in ’t leven gebracht, daartoe behoort kunstzin, een soort van zesde zintuig, dat niet dan door oefening wordt verkregen, maar de daaraan verbonden moeite dan ook dubbel beloont. De kunstzin veredelt en verheft een volk. Dien te kweeken is het doel der openbare musea.
Zoodanige instellingen dagteekenen in ons land van betrekkelijk jongen tijd. Wel bestelden en kochten van eeuwen her Nederlandsche vorsten en vermogende burgers, kunstwerken, maar wat het publiek er van te genieten kreeg, was slechts bij gedoogen. Onze laatste stadhouder, prins Willem V. was een kenner en oordeelkundig verzamelaar; het meeste van wat hij bezat, kan men nog in het Mauritshuis te ’s-Gravenhage bewonderen.
Nadat het grootste gedeelte der kunstschatten van den Prins door de Fransche bevelhebbers in en na 1795 naar Parijs was gevoerd, vanwaar het eerst 20 jaren later terugkwam, ontstond hij het Bataafsche staatsbestuur het denkbeeld, om uit de voorschotten van dat kabinet en uit hetgeen aan de oude schilderijen en zoogenaamde rariteiten in landskantoren en directiën aanwezig was, een Nationaal Museum te vormen en dit van tijd tot tijd door aankoopon te vergrooten. Den 19 November 1798 machtigde het Uitvoerend Bewind den agent Gogel om zoodanige verzameling van kunststukken bijeen te brengen in bet Huis in het Bosch, alwaar zij om de beroemde Oranjezaal zou worden gegroepeerd. Deze nieuwe stichting werd in 1800 geopend; zij telde nog geen 100 schilderijen, De eerste directeur, onder den titel van inspecteur, was de burger C. J. Roos.
Op breede schaal werd de zaak aangevat door koning Lodewijk, die bij decreet van 21 April 1808, de stichting gebood van een koninklijk museum te Amsterdam.
Hierop gaf de spreker een historich overzicht van het Museum, waarna hij voortging: Eene commissie vormde zich in 1863 om tot de stichting te komen van een nieuw kunstgebouw, dat het Museum Willem I zou heeteu. President van die commissie was de heer W. Vrolik, hoogleeraar; secretaris de heer Jacob de Vos.
Zij schreef eene prijsvraag uit; van de vele bouwplannen die daarop in antwoord inkwamen, werden twee bekroond, één in Griekschen bouwstijl van den archietect Lange te München en een in oud-Hollandched stijl van den architect Cuypers, destijds te Roermond. Er was toen veel ijver voor die zaak, maar niet genoeg om haar uit bijzondare bijdragen te ondernemen, en de toenmalige Regeering maakte bezwaar om dit op staatskosten te doen. Nu volgden eenige jaren van strijd op regeerings- en kunstgebied, aan de eene zijde stonden de volgers van den grooten staatsman, die eenmaal het woord had uitgesproken; „Kunst is geen regeeringszaak”; aan de andere de beminnaars van kunst en oudheid, aangevoerd door den schrijver van het geestige stuk: „Holland op zijn smalst”, dat époque maakte. Deze beklaagde zich ernstig en aanhoudend dat de Regeering de zaken van kunst niet breed genoeg opvatten en niet genoeg voor haar over had. Het kwam eindelijk tot een treffen en de kunst behaalde op officieel gebied eene schitterende overwinning. Dit merkwaardige feit had plaats in de zitting der Tweede Kamer van de Staten-Generaal op 4 December 1872. Verscheidene afgevaardigden, vooral de heeren Wintgens Van Eck en ’s Jacob, zetten de eischen uiteen, die kunst en oudheid aan de Reg. stelden. Laatstgenoemde spreker verlangde vier zaken: de stichting van een nieuw museum te Amsterdam ter vervanging van het Trippenhuis; de herv. van het museum in het Mauritshuis te ’s Gravenhage zoodat het alleen aan de Kunst zou gewijd zijn, de stichting van een vaderlandsch geschiedkundig museum; en de instelling eener commissie voor aesthetiek en archaeologie. Die wenschen, die in de eerstvolgende jaren alle werden bevredigd, vonden een vriendelijk onthaal bij den Minister, den heer Geertsema. Deze vereenigde zioh ook volkomen met het voorstel van den afgevaardigde den heer Van Houten, hetwelk bijna eenparig werd aangenomen, om op de Staatsbegrooting voor 1873 een post te brengen, luidende: „Kosten voor het verkrijgen van nieuwe lokalen voor de plaatsing van aan den Staat behoorende of aan zijne zorgen toevertrouwde voorwerpen van beeldende kunst.”
Drie jaren stond die post voor memorie; eerst op de begrooting voor 1876 kon er een cijfer van guldens achter worden geplaatst.
Inmiddels was veel gebouwd. De gemeenteraad van Amsterdam had den 2 Juli 1873 besloten meest al de kunstschatten der stad, zoowel in het Trippenhuis als daar buiten aanwezig, ter plaatsing in het te bouwen Rijksmuseum te bestemmen en wijders een ruim terrein, waar wij ons thans bevinden en eene bijdrage van ƒ100,000 voor de stichting aan het Rijk aan te bieden. Reeds was bij koninklijk besluit van 1 April 1873 eene commissie tot voorlichting der Regeering over den museumbouw benoemd, waarvan de burgemeester Den Tex voorzitter was. Maar voor dat men het over de keuze van een architect eens was geworden, werd bij koninklijk besluit van 8 Maart 1874 een College van adviseurs opgericht, om der Regeering van raad te dienen over de stichting en het behoud van gebouwen, die kunst- of geschiedkundige waarde hebben. Dit college adviseerde om vier architecten uit te noodigen tot het indienen van plannen voor een gebouw dat ƒ 1,000,000 zou kosten en aan bepaalde voorwaarden voldoen. Een jury van beoordeeling van 17 leden werd benoemd, bestaande uit het oollege van adviseurs en leden der Amsterdamsche commissie. Met deze gewichtige taak waren belast de heeren: mr. C. Fock, Leemans, A. J. Enschedé, J. P. en D. Van den Kellen, J. G. Van den Bergh, V. De Stuers, Gosschalk, Vosmaer, Hooft van Idekkinge, Den Tex, Josua Van Eik, Zimmerman, Beels Van Heemstede, Jonckbloot, C. P. Van Eeghen en Lingeman. De vier architecten, ter mededinging aangewezen, waren de heeren Oudtshoorn, die kort daarna overleed, Vogel, Cuijpers en Eberson. Onder erkenning van de verdiensten der beide andere bouwkundigen werd bijna, eenparig het ontwerp van den heer Cuypers gekozen. „Het ontwerp” verklaarde de jury, „is doordaht en vormt een voortreffelijk geheel.”
„De vereenigde commissien zijn van oordeel het ter uitvoering te kunnen aanbevelen. Zij vertrouwen dat daardoor niet alleen in de bestaande behoefte aan een waardig verblijf vcor de kunstschatten die terecht Nederlands trots uitmaken, zal voorzien zijn, maar dat tevens do koopstad des Rijks in het nieuwe museumgebouw een monument zal bezitten, dat een waardig getuigenis aflegt van het standpunt der hedendaagsche bouwkunst ten onzent en van den kuns[t]zin der Regeering, die aan het zoo langdurig hangend v[r]aagstuk een oplossing gaf.”
Die gewenschte oplossing kwam. Het behaagde den Koning bij besluit van 12 Juli 1878, den heer Cuypers tot architect der Rijks-museumgebouwen te benoemen. Wegens onteigening en noodzakelijke verbetering aan den lagen en slappen bodem was de eigenlijken bouw pas een jaar later aangevangen. Toen togen onder des heeren Cuypers leiding tal van nijvere en kunstvaardige handen aan het werk, en thans is het oogenblik gekomen, waarop Amsterdam, waarop Nederland, waarop de beschaafde wereld zal oordcelen of het vertrouwen der vereenigde commissiën en der Regeering, gerechtvaardigd is; of men eenmaal, op dit gebouw wijzende van den architect zal kunnen zeggen wat in de St. Paulskerk te Londen omtrent den bouwmeester van deze geschreven staat: „Zoo gij een gedenkteeken van zijn roem zoekt, zie om u heen.”
Si quaeris monumentum circomspice.
Van de medewerkers, die den architect ter zijde stonden, vermeld ik met eere de heeren professor Vermeijlen uit Leuven en Bart Van Hove, die het beeldhouwwerk vervaardigden, Sturm, die het tegelwerk en decoratief teekende, en Dixon te Londen, de schilder der vensters in de vestibule.
Ik meen mij thans van eene beschrijving van het gebouw te mogen onthouden; mijne geëerde hoorders zijn gekomen om te zien, en aanschouwen gaat boven besohrijving.
Een enkel woord slechts over de hoofdverdeeling, en bestemming. De doorrit verdeelt de benedenverdieping in twee gelijke deelen. De linkerhelft, waarin wij ons thans bevinden, is uitsluitend bestemd voor het Vaderlandsche Museum van Oudheden voor een deel door de zorgen van het oollege van adviseurs samengebracht in een huis op de Prinsenhracht te ’s Hage, voor een ander aanzienlijk deel door het Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam, verstrekt door aankoopen van het Rijk en kostbare geschenken van kunstvrienden, maar hetwelk nog niet zoodanig geordend is, dat het reeds nu voor het publiek kan worden open gesteld. Op de andere binnenplaats vindt men eene verzameling afgietsels van Nederlandsche beeldhouwwerken en cop[i]ën van m[e]rkwaardige bouwwerken. In de daaromliggende zalen zijn het Rijkskabinet van prenten en teekeningen, eene verzameling van kunstindustrie, een lokaal voor tijdelijke tentoonstellingen en bibliotheek voor kunst en geschiedenis. In een dezer zalen zijn thans de teekeningen van het gebouw zelf geplaatst.
De eerste verdieping van het geheele gebouw is aan de voortbrengselen der schildersunst gewijd. De tweede verdieping bevat twee inrichtingen van onderwijs, die der kunstiudustrie en de normaalschool voor teekenonderwijs. Straks den grooten trap opgegaan zijnde, zal men u verzoeken eenige oogenblikken te toeven in de voorzaal of vestibule, alwaar eene oirkonde tot bewaring van de gedachtenis aan dezen dag zal worden geteekend. Gij zult daar gaarne de geschiedenis der schoone kunsten in schilderijen op gebrand glas veraanschouwelijkt zien. Van daar begeven wij ons door de eerezaal, waar de beroemde schutters- en regentenstukken hangen, naar (het vendel van Cocq) de zoogenoemde nachtpatrouille van Rembrandt, waarbij de heer burgemeester van Amsterdam ons heeft verzocht eenige oogenblikken stil te staan.
In eene reeks van zalen en kabinetten zal voor ons oog voorbijgaan, een zooveel mogelijk naar tijdsorde gerangschikte verzameling van kunstwe[r]ken, van de 15e eeuw tot den laatsten tijd, zoo compleet als nog nooit in Nederland bijeen is geweest en die ieder, als hij ze gezien heeft, zal wenschen weder te zien.
De heeren hoofddirecteur Obreen, directeuren Van der Kellen, Hora Siccama en Bredius, zullen ons den weg wijzen op dezen pelgrimstocht, die in een der benedenzalen zal eindigen, waar men mij heeft gezegd dat eenige vrienden den architect verwachten. Ook daar zal men eenige oogenblikken willen toeven.
Voordat ik aan de vriendelijke zangers en zangeressen nog eens het woord geef, rest mij eene dubbele en aangename taak, vooreerst mijn hartelijken dank te betuigen aan allen, van elken rang en stand, die tot het tot standkomon van dit groote werk hebben medegewerkt, inzonderheid aan bestuurders der stad Am[s]terdam en niet minder aan de landambtenaren, die aan mijne ambtsvoorgangers en mij ter zijde stonden bij de beharting der belangen van kunst en wetenschap; ten tweede, mij te kwijten van den last van Zijne Majesteit den Koning, wien het behaagde bij deze gelegenheid aan den architect der Rijks museum gebouwen de orde van den Nederl. Leeuw toe te kennen. Gelief die, waarde heer Cuypers, te ontvangen uit een hand, die de waarde der onder[s]cheiding voor u zal verhoogen.
En hiermede verklaar ik in naam des Konings dit Rijksmuseumgebouw voor geopend. Mogen velen onzer nog lange jaren en mogen vele geslachten na ons in een gezegend, vrij en eendrachtig vaderland, zich in het gezicht dezer kunstschstten verheugen.
Na de rede van zijn Z.Ex. den minister boven in de voorzaal de oorkonde onderteekend door prinses en prins Von Wied, alle ministers en verdere tegenwoordige autoriteiten en na de eerezaal doorgegaan te zijn, werd in de Rembrandtzaal door den burgemeester van Amsterdam bij het omfloerste schilderij de „Nachtwacht” eene reden gehouden, waarin hij den koninklijken schilder huldigde, uit wiens werken wij het Nederland der 17e eeuw het best leeren kennen, welk tijdperk nog altijd het meest navolgingswaardig is.
Spreker verzekerde aan het slot dat deze dag te Amsterdem de herinnering zou blijven.
Het orchest en koor hieven hierna het „Rembrandt” van Heye, muziek van Verhulst aan. Bij den omgang hield de heer A. W. Wertheim nog een rede tot den heer Cuypers, den ontwerper van het gebouw, en bood hem namens een 400-tal personen een medaille in goud, zilver en brons aan ter herinnering aan de voltooing van het Rijksmuseum. Daarna werden door alle gonoodigden de zalen bezichtigd en ververschingen gebruikt.
Bij de hedenavond in het Paleis voor Volksvlijt op te voeren tableaux vivants, naar meesterstukken der Oud-Hollandsche school, worden onderstaande prologen, vervaardigd door den heer Alberdingk Thijm, gedrukt op oud Hollandsch papier, voorgedragen en aan de genoodigden een afdruk rondgedeeld:
IN-LEYDINGHE
VOOR HET
SCHUTTERSTUK VAN REMBRANDT
door levende personen af-ghebeelt,
ter ghelegeuheyt der openinghe van ’t
Nieuwe Rijks-Museum.
Rembrandt komt op:
Die zotte Barcman! Neen! zij hebben wel
Gezeit, dat in die slaaprige afgodsbeelden,
Hier uit Oost-Inje somtijds heengebracht,
Geen ziel zat; dat zij handen hebben en
Met tasten, oogen en niet zien: – maar de echte
Gevoelloosheid huist in de matte ziel
Van zoo’n Notaris! ’k Zit daar aan haar bed...
Heur hand rust in de mijne... ach, vreeslijk teer;
Slechts fijn gebeente en aders, dun en blauw,
Zijn overig. Heur lief, nu glazig oog,
Gezonken in de kasse, staart mij aan.
Een vlotte lach zweeft om haar lippen. „Neen,”
Zoo spreekt ze, en antwoordt Barcman, „Neen, ik wil
„Geen waarborg dan alleen mijn mans oonsciëntie.
„Wat ’k heb is voor ons kind, voor Titus, en ’t
„Gebruik dat is voor Rembrandt. Cijfermeester,
„Dat is hij niet; maar hij heeft mij en – ’t mijne.” – 1)
Beminde ziel! Daar is nog leven; dus
Nog hoop! — Helaas, onrustig vaart een koû,
Een ijskoû door mijn lichaam, en ’t verschiet
Is zwart, al is het diep. Ik zal nog vaak
Zwarte achtergronden schildren. 2)
’kWas voorheen
Vrij dapper; soms te stout: die moolnaarszoon,
Die maar, recht toe, recht an, dien Burgemeester
Zijn dochter vraagt: en dan nog wel geen Vries...
Ja, moolnaarszoon en bakkerskleinzoon, maar
Toch nog iets anders... dat mij Swanenburgh
Noch Lastman heeft geleerd. 4) Ik voel het hier.
(Hij legt de hand op de borst en neemt zijn muts af.)
Ik dank Ü, God, dat Gij zoo sterk uw beeld
Uit de aangezichten van den menschen tot
Mij spreken liet; dat Gij uw zonneglans
Zoo stralenrijk liet schittren voor mijn ziel.
Ik voel mij sterk, meer dan een Koning, als
Mijn etsnaald met zijn zwart het middaglicht
Boetseert, en als ’t penceel vol overmoed
De menschen baadt in vollen, heldren gloed.
(Hij zet zijn muts op.)
Heer Banning Cook zal, met zijn kleinen vriend 5)
Van Vlaerdingen, ontwaren wat ik kan! —
Helaas, helaas! ben ’k geen verloren man?
Neen, Saskia, gij wilt niet, dat ik suf:
Gij naamt mij om mijn kunst; ik blijf u waardig!
De Schutters van Heer Banning Cock, zij moeten
Een beeld zijn van het bonte leven: hun
Bedrijf zij, in zijn volheid, hier te aanschouwen.
En dan, te midden van dien Schutterstoet
En ridders, ter verheerlijking van haar,
Die, na Gods zon, mij ’t dierbaarst is op aard,
Een jonkvrouw, die haar heugnis mij bewaart. 6)
Licht dat, in later tijd, bij al de wondre werken,
Ons door Italië vermaakt,
Euroop de doeken en de prenten op zal merken
Van een die door Natuur in ’t harte werd geraakt.
’t Zij waanzin — deze drift; de tijdgenoot moog vragen
Dat minder somberheid, meer afgesproken schoon
In ’t nieuwe schilderwerk het duidlijk merk moog dragen
Van geesten, levend met de Goôn! —
God dank, ik leef met God, zoo Hij zich in zijn sohriften
En in zijn rijke Schepping geeft;
Ik leerde ’t pitt[i]gste niet neuswijs wech te ziften:
Ik neem het al gelijk het leeft.
Missohien dat eens dit Land, de naneef, zal belijden
Hij heeft in eeuvoud u gediend,
Aanbidlijke Natnur! gij zijt van alle tijden:
God zij gedankt — ik was uw vriend.
Alb. Th.
|
1) In ’t jaar 1642 toen Rembrandt de zoogenaamde „Nachtwacht” schilderde, maakte zijn 30-jarige vrouw, de schoone Saskia Ulenburgh, jongste dochter van mr. Rombertus Ulenburgh, burgemeester van Leeuwarden, haar testament voor den notaris Pleter Barcman. ’t Is gedagteekend 5 Juni. Zie dr. P. Scheltema, „Redevoering” bl. 61, 59, (Vosmaer 247).
2) Saskia overleed in dezelfde maand. zij werd begraven in de Oude Kerk, den 19e. Van hun vier kinderen was Titus, geb. in September 1641, alleen over.
3) Rembrandts ouders waren: Harmen Gerritsz van Rijn, molenaar te Leiden, en Neeltgen Willoms dr.
[3]
van Zuytbrouck. Willem Adrirensz van Zuytbrouck was bakker te Leiden.
4) De Leidsche burgemeesterszoon Jacob van Swanenburgh was de eerse meester van Rembrandt; later werkte hij te Amsterdam onder Pieter Lastman.
5) De Heer Van Purmerland, dr. Frans Banning Cook, Raad, Schepen, in 1650 burgemeester, hoofdpersoon op Rembrandts „Nachtwacht”. Zijn „kleine vriend” is de tweede persoon op de schilderij, de luitenant Willem Ruytenburch, Heer van Vlaerdingen.
6) Het jonge meisjen op de „Nachtwacht.”
|