Schouburg/Deel III/Naamrol 1-39

< Schouburg/Deel III Schouburg/Deel III/Naamrol 1-39 Schouburg/Deel III/Naamrol 40-63 >


Plaat A 1-Frans van Mieris 2-Jan Steen.

EEn Boomgaardenier kan een jongen boom en zyn takken, zoo lang de zelve nog
taay en buigzaam Zyn, leiden naar zyn zin: maar 't beurt ook wel, wanneer het
kragtig voedzel van zyn wortel in den stam en spranten geweldig doorstraalt, dat
de zelve in de hoogte opschietende zig van dic banden ontslaat; waar door de Hof
bestierder, ziende dat de kragt der natuur in de zelven niet is te teugelen, hem zynen
vollen loop laat nemen, werwaart de natuur hem dryft. Dus heeft het zig toegedragen
met den vermaarden Konstschilder
[Frans van Mieris]
FRANS VAN MIERIS, die d' eerste naar 't openen van het derde Toneel van den
G R O O T E N

2
S C H O U B U R G H D E R N E D E R L A N T S C H E K O N S T S C H I L D E R S te voorschyn
komt.
Deze is geboren tot Leiden in den jare 1635 op den 16 van Grasmaand.
Zyn Vader Jan Bastiaansz. van Mieris, was een Goudsmit en Dyamantslyper, en
voornemens om zyn Zoon F R A N S in die oeffening op te kweeken. Maar deze deed
al vroeg blyken zien, dat zyn genegenheid elders heen helde, namentlyk tot de
Teekenkonst; want hy al vroeg met houtkool den muur van zyn Vaders werkvertrek
met Beelden en Beesten beteekende, en dat zoo geestig, dat elk die 't zag oordeelde
dat 'er een Schilder in stak, en gevolgelyk den Vader aanspoorde om hem in die
Konst te laten onderwyzen, gelyk geschiede, inzonderheid op het aanraden van
den Heer Willem van Heemskerk, Vader van den Borgermeester Joost van
Heemskerk, die gemelden Jan Bastiaansz. dikwerf kwam bezoeken. Des werd hy
bestelt by Abraham Torenvliet in dien tyd een vermaart Glasschilder, en
Teekenmeester, by den welken hy in korten tyd zoo verwonderlyk toenam, dat zyn
Vader besloot hem geheel de Konst op te offeren, tot welken einde hy hem bestelde
by den berugten Gerard Dou.
'T leed niet lang of hy overtrof alle zyne medeleerlingen, zoo dat Dou hem dikwerf
noemde den Prins van zyne Leerlingen, en zeide: dat hy de kroon van hun allen
weg droeg.
Na dat hy nu in eenige jaren door het onderwys van Ger. Dou, en zyn naarstigheid
en yver loffelyk in de Teekenkonst gevordert was, werd hy om aan een kloeke
penceelbehandeling te gewennen bestelt by den Konstschilder Adriaan van den
Tempel: dog meer toe het kleen en uitvoerig schilde-

3
ren geneigt, keerde hy weder tot het onderwys van Gerard Dou, tot dat hem van
zyne goede vrienden geraden wierd de Konst by zig zelven voort te oeffenen, 't
geen gelukkig uitviel; zulks zyn penceelwerk van den beginne af aan beminnaars,
en begunstigers vont. Onder deze waren de Heeren Vredenburg, Gerards, en de
Professor Silvius, welke laatste dikwerf verzogt, dat al wat hy maakte voor hem
mogt wezen, of hy keur hebben om het zelve te naasten tot zoodanig een prys als
ymant anders daar voor wilde geven, 't geen zyn Konstlust niet weinig aanspoorde;
en nog meer, toen hy door de gunst van gemelden Heer zynen Mecenas,
gelegentheid kreeg om een Konststukje voor den Aartshertog te schilderen, waar
in hy verbeelde een schoon Vrouwtje staande in een Zyde Stoffewinkel, en nevens
de zelve een Ruiter, kwansuis om eenige stoffen te koopen, dog die meer op die
schoonheid als op de Winkelwaren scheen te gluren; het welk den Aartshertog zoo
wel beviel dat hy hem daar voor dede betalen duizent gulden, met aanbiedinge, zoo
hy wilde te Weenen aan 't Hof komen wonen, dat hy hem rykelyk voor zyn Konst
betalen zoude, en daar en boven hem jaarlyks een present van duizent Ryksdaalders
geven: maar zulks sloeg hy af, onder voorwending dat zyn Huisvrouw daar niet toe
geneigt was.
Hy heeft in zyn tyd ook verscheide konstige Kaarslichten geschildert. Een der
zelve verbeeldende een Vrouwtje, door te veel drinken bedwelmt in slaap gevallen,
en van een potsemaker belacht, en met een pispot gekroont, is door den Konstigen
Graveerder Hendrik Bary, Oom van den Heere G. Cincq, jegenwoordig

4
Schepen der Stad Gouda, bevallig in Plaat gebragt. Chr. Pierson heeft de spreuk
Proverb. 20 vs. 1. D E W Y N I S E E N S P O T T E R , daar op toegepast, nevens dit
volgende Vaers:
Hier leentBARY de hand aanMIERIS grooten geest,
Dus kan het Konings woord 't gezigt als dooren raken.
De dronkenschap bespot zig zelven altyd meest,
Hoe welz' op anderen haar overlast wil braken.
In dien tyd schilderde hy de Huisvrouw van den Heere Kornelis Paats, daar hy veel
vlyt, en tyd aan besteede, aangezien die Heer in zyne jeugt de Konst van Teekenen,
en Schilderen by hem geleerd had. Dit pourtretje word voor een van zyn konstigste
Penceelkonst, die hier te Land is, gehouden, en is, niettegenstaande dat voor het
zelve dikwerf veel geld geboden is, nu nog te zien aan 't huis van desselfs Zoon
den Heer Willem Paats, Schepen der Stad Leyden.
Gemelde Heer Korn. Paats liet hem ook aan zyn huis schilderen een Kabinetstukje,
waar in verbeeld word een jong Juffertje dat in een flaaute leit, nevens een
Medecynmeester en een schreijende oude Vrouw. Zoo lang hy aan dit Konststukje
bezig was kreeg hy voor yder uur een goude Dukaat, makende, wanneer het voltooit
was een som van vyftien hondert gulden.
Menigmaal heeft dien Heer aanzoek om het zelve gehad voor den Groothertog
van Florencen, die daar voor drie duizent gulden (dog te vergeefs) liet bieden.
Eenstemmig word dit Konststukje gehouden voor een wonder van 't Penceel: en
dus vond ook W.v. Heemskerk rede om onder

5
de geteekende Beeltenis van onzen grooten Meester te schryven:
Dus konFRANS MIERIS hand, alleen met Kool en Kryt,
Op Parkement zelfs zyn gedaante 't wezen geven:
Maar wie 't Mirakel wil zien eedler levend leven;
Let hoe Penceel en Verw met 't leven dingt om stryd.
Indien 't Parhasius, en Zeuxis mogten zien:
Zy staakten 't wedspel, streên wie d' Eerkrans hem zou bien.
Dit geteekende afbeeltsel is naderhand door Blooteling in zwarte Konst geschraapt,
en word onder de Beeltenissen der Konstschilders van de Printkonstlievenden
bewaart, en in waarde gehouden: en wy hebben ook niet verzuimt die waarde
Beeltenis onder zoo vele deftige Mannen in de Plaat A 1. plaats te geven; op dat
der zelver Gedagtenisse nog lang levendig blyve.
Hy heeft d'eer gehad dat de Groothertog van Toskane hem, (uit hoogagting, die
hy voor zyn Konst had) kwam bezoeken tot Leyden: en ziende verscheide
Konststukjes die ten halven of ten grooten deelen voltooit waren, viel zyn oog eerst,
en daar na zyne geneigtheid zoo kragtig op een der zelve, dat hy den Konstenaar
smeekte om 't zelve voor hem ten spoedigste op te maken. Hier in was verbeeld
een gezelschap van Juffrouwen: voor aan stond 'er een in 't wit Satyn gekleed,
hebbende een Luit in de hand, en scheen als opgestaan van een met groen Fluweel
bekleeden stoel die agter haar stond: nevens de zelve een ander,

6
gekleed met een purper Fluweele nagtmanteltje met wit bont, en onder het zelve
een Satyne rok, houdende in haar rechter hand een Wynroemer, dien zy aan haar
mond brengt, terwyl een kleyne huisknecht met een zilver schenkbort in de hand
naar den ledigen Roemer schynt te wagten: tegens over de zelve een bevallig
Heerschap bekleed met een swarten Fluwelen mantel, waar nevens aan een Tafel
met een rykelyk kleed overspreit, en op de zelve een schotel met Konfituuren, een
Aap die daar van snoept, zig vertoont, onder een opgeschove zyde Gordyn, op den
agtergrond vertoonde zig een ruime en pragtig gebouwde gaandery, en in de zelve
een Heer en Juffrouw die by elkander staan te kouten. Elk beeltje was in 't byzonder
op 't konstigst gesteld, de wezentjes bevallig, de hantjes op 't gracelykst, de
onderscheiden Stoffen, Fluweelen, Bont, Zilverwerk enz. zoo overkonstig zagt, en
kragtig geschildert dat het tegen de natuur in schoonheid konde ophalen; waarom
het ook elk, en inzonderheid den Hertog (wanneer het dus voltooit was) zoo wel
beviel, dat hy den maker daar voor dede geven duizent Ryksdaalders. Dog het
uitmuntenste van zyn Penceelkonst (volgens het oordeel der beste Konstkenners)
is geweest in het beroemde Konstkabinet van den Keurvorst van de Palts.
Verscheiden andere Konststukjes meer heeft onze groote meester van tyd tot tyd
voor gemelden Groot Hertog geschildert, als ook, (daar toe verzogt zynde) zyn eigen
afbeeltsel levens groot, als vertoonende een kleen stukje van zyn Konst, waar in
verbeeld stond een* Juffrouwtje speelende

  • Van dusdanigen inhoud is 'er ook van hem een Konststukje tot Amsterdam in 't Konstkabinet

van den Heer Postmeester Jakob Boreel, 't geen zoo uitnement Konstig geschildert en getekent
is, dat het bovengemelde niet heerlyker heeft konnen wezen. In 't vrouwtje (behalve dat het
naar een schoon leven geschildert is) ziet men klaar, dat het met opgetrokken gedagten staat
te luisteren naar de toonen van 't Snarenspel.

t.o. 6

7
op een Klavecimbel, nevens een oud Mannetje dat haar kwanzuis onderwyst in die
Konst. Dit pourtret was zoo kragtig, schoon, vleezig en rond geschildert, dat het eer
levend als geschildert scheen te wezen. Dog hy werd hier voor niet wel beloont,
door dien hy aan een der Hovelingen die 't oor des Hertogs had, iets had geweigert,
die hem daar voor dien trek speelde, en voorts altyd dwarsboomde; zulks hy
naderhand niet meer voor den Hertog geschildert heeft. 'T schynt dat onze groote
F R A N S niet heeft gemerkt, of willen merken; dat zulke luiden de handen gevoelig
gekust moeten worden: of dat hy zig min aan de Hoffelyke slaafsche vleyery, als
aan het opvolgen van zyn aard en genegenheid liet gelegen zyn.
Hy was een byzonder goed vrient van Jan Steen, en beminde zyne boerteryen
zoodanig dat hy op zyn gezelschap verzot was, en dikmaals by hem kwam; maar
alzoo Jan Steen meer en meer tot den drank verviel ( die met pek omgaatzeit het
oude Hollandsche spreekwoort, wort 'er door besmet) gebeurde 't ook somtyds wel
eens, dat onze M I E R I S zig in de maat van drinken vergiste. Wie, zeit Seneca, is
't aller uuren even wys?
Als Jan naderhand een drinkwinkel opzette en een verkoper van natte waaren
werd, kwam MIERIS hem somwyl bezoeken. En wanneer de Kelder van Jan vaats
was, en de winkel geslooten, lokte hy M I E R I S met hem elders heen, daar hy

8
Jan, die altyd dorst had, met drank laafde voor zyne potsige vertellingen, waar door
hy somwylen tot in den laten avond opgehouden wierd.
Van een gevaarlyker gevolg zou het konnen geweest zyn, wanneer M I E R I S
eens van Jan afgescheiden alleen op eenen donkeren laten avond, aan de
Langeburg kwam gaan, en struikelende over 't puin van een opgegraven verstopt
Rioel, over hals en kop daar inviel, zoo dat hy naaulyks geluit van zig konde geven,
om hulp te roepen. Geen ongeluk, zeit het spreekwoort, of 't heeft zyn geluk. Een
Schoenlapper zat in zyn pothuis dus laat nog te werken en een deuntje te zingen.
Zyn Vrouw die hem gezelschap hield met iets te naajen of te stoppen, hoorde eenig
gestommel en geroep, waar op zy tot haar man zeide: hou op, hou op met zingen,
ik hoor ymant als in nood roepen. Voorts nam zy de lamp, liep op het gerugt aan,
daar zy hem dus deerlyk in de modder gezonken zag; riep haar man die in aller
haast toeschoot en hem daar uit redde. Zy vaagden zoo zy best konden, den drek
van zyne kleederen af, en ontdekten meer en meer aan zynen fulpen rok met goude
knoopen dat het een fatsoenlyk man moest wezen die door den duister tot dusdanig
ongeval gekomen was. Zy bragten hem op hun bovenwoning, reynigden hem voorts,
stookten vuur aan, gaven hem een weinig Brandewyn, alzoo hy heel ontstelt was,
en leiden hem op kussens neer voor 't vuur op dat hy zig warmde, door dien het in
't najaar, en koud was. Hy tot zig zelf gekomen (na dat hy door 't warm koesteren
eenen ruime slaap gedaan had) was met zig zelven verlegen en beschaamt over
dit ongeval hem overkomen, maakte zig niet bekent, maar droop zoo haast het maar
dag werd, stil door naar zyn huis.

9
Niet dat eerder vegeeten word, zeit het gemeen spreekwoort, als dankbaarheid.
Dog hy hield zulks indagtig en betoonde het tegendeel. Hy nam een stukje schildery
onder handen, en deê 'er met lust by wylen wat aan, tot dat het na verloop van twee
jaren eindelyk voltooit kwam. Toen nam hy het stukje by schemeravond onder zyn
mantel en ging naar des Schoenlappers woning, daar hy de Vrouw t'huis vond, die
hy, om te weten of het de zelve ook was vraagde: of zy eenen geruimen tyd geleden
niet ymant die in een rioel gevallen was met hulp van haar man daar uit gered had?
de Vrouw zei ja: maar dat zy niet wist wie het geweest was. Daar 's ook (antwoorde
hy) niet aan gelegen, haalde met een het stukje schildery onder zyn mantel uit, en
gaf 't haar in hande, zeggende: daar, bewaar dat stukje schildery wel, dat is voor
den dienst dien gy voorhenen gedaan hebt; dog zoo gy liefst geld daar voor had,
breng het by den Heer Paats, en ging zonder zig bekent te maken weg. Waarlyk
een staal van een dankbaaren en edelmoedigen geest.
De Vrouw, die verzet, op dat zeggen geen agt geslagen had, maar dit stukje
aangenomen had, was wel in haar schik, en liet het aan deze en gene van hare
buuren zien, die het zelve prezen en zeiden: dat het veel geld waard was; waar op
zy belust te weten wat 'er van was voornam by den Borgermeester Jakob vander
Maas op de Hooygraft (daar zy wel eer voor meit gewoont had) te gaan, om het te
laten zien, gelyk zy deed, die straks ziende dat het van M I E R I S geschildert was,
haar afvraagde hoe zy 'er aan kwam? en hoedanig een man het was van wien

10
zy 't gekregen had? zy verhaalde den ganschen omslag der zaak, waar uit dit
geschenk oorspronk nam. Waar door het geval bekent en rugtbaar werd.
De Vrouw, als zy hoorde zeggen dat het wel 100 Ducatons waard was, meende
dat haar oude Heer met haar spotte, en vraagde: of de Borgermeester haar daar
zoo veel geld voor wilde geven? die ja, antwoorde, en nog meer, maar belastte haar
met het zelve te gaan by eenige der voornaamste Konstlievende Heeren, welke hy
haar aan wees; zeggende Eisch 800 gulden voor het zelve, gelyk zy deed, en 't was
straks verkogt.
De Vrouw, die haar Man t'huis kwam met zulk een ryken buit voor dat borretje,
tot belooning van gemelden dienst haar geschonken, was welkom.
Zeker deze betaling voor dien dienst verdient lof, en wyl de voorzigtigste dergelyk
ongeval in donker niet konnen voorzien, zulks het den vroomsten kan overkomen,
is 'er niet anders op te vinden, om zulks te ontgaan, als 't geen gy hooren zult by
het uiteinde van dit volgende verhaal.
Zeker aanzienlyk man gaat op een Zondag avond donker zynde langs de straat
en valt voor over in een Kalktobbe, waar door een nieuw kleed 't geen hy aan had,
de koleur uitgebeten, en gans bedorven werd. Wat doet hy? hy klaagt des
anderendaags aan een Borgermeester, met wien hy gemeenzamen omgang had,
zyn ramp, met verzoek dat zulke Kalktobben, voor de huizen daar gemetselt word
geplaatst, voor den avond van de straat elders geborgen mogten worden; en zoo
de Borgermeester daar geen order op wilde stellen, hy dan genootzaakt zou wezen
zelf daar order op te stellen, dat zulks niet meer ge-

11
beurde. De Borgermeester verwondert over zulk onvoeglyk vryborstig spreken,
zeide: Wat order zult gy daar op stellen? Ik ben(antwoorde hy) voornemens
geworden van nu af aan altyd my voor donker avond van de straat in huis te begeven.
Dog dit alles overgeslagen om naar 't einde te spoeden, willen wy alleen nog iets
zeggen van zyn laatste Konststuk, 't geen onvoldaan gebleven is; aangezien hem
de nydige dood den tyd niet gunde van het zelve op te maken. Hier in is verbeeld
Maria zittende te lezen, een Christus beeltje 't welk zyn Kruis afpast, en Joseph in
't verschiet aan zyn Schaafbank, welk onvoldaan gebleven is. Het Vrouwebeeltje
gekleed in Celedonkleurd laken is zoo konstig en breed geplooit, datmen niet
schooner zien kan, daar benevens in het wezen een verwonderlyke zedigheid,
voorts het bywerk ten uitersten uitvoerig en natuurlyk.
Voor dit Konststukje zou hy van den Marquis de Bethynegehad hebben 1500
gulden. Dog alzoo de Weduw van onzen Mieris 't zelve (schoon onvoltooit) tot geen
minder prys wilde geven, zag de Marquisdaar van af, en is 't zelve naderhand
gekomen in handen van den Heer Desoubrietot Leyden, in wiens Konstkabinet het
heden nog hangt.
Hy stierf op den 12 van Lentemaant 1681 naaulyks 46 jaren out.
Kasper Brant maakte dus zyn Grafschrift;
Sta wandelaar, dit 'sM I E R I S graf,
De Fenix zyner Konstgenooten:
Die beelden spraak, en leven gaf,
Leit zonder leven hier besloten:

12
Dog zyne Konst, het eelste deel,
Leefdt in zyn Zoonen, en penceel.
En Wil. van Heemskerk:
Hier onder rustF R A N S M I E R I S doode Lyk,
Wiens eel penceel op aard had geen gelyk.
Onsterflyk kan 't zyn Konst op 't levendst toonen:
En 't levendig naarstreven zyner Zoonen.
Dit laatste staat op zyn Grafzerk in St. Pieters Kerk tot Leyden.
Hy liet twee Zonen na die hy tot de Konst had opgetrokken, Johannes, en Willem.
De eerste is vroeg te Rome komen te sterven, en de tweede leeft nog en volgt zyn
Vaders voetstappen in de Konst na.
[Jan Steen]
Nu volgt zyn Stadt-, tydt - en Konstgenoot J A N S T E E N ten Toneel, van wiens
potsig levensbedryf men een gansch boek zoude konnen beschryven; dog dit is
onze toeleg niet.
Een, welks natuur geneigt is tot klugt, en boertery, is bekwamer om iets ernstig
te verbeelden, dan een droefgeestige om potsige bedryven door 't penceel te malen;
dewyl hy een afkeer heeft van die wyze van leven en geaartheid, en zulke
voorwerpen nooit by hem in bespiegelinge komen, maar houd zig by zig zelf, en
vleyt zyn stilheid. Daar en tegen die boertig van geest is, bedient zig van allerhande
voorwerpen, dewyl dit behoort tot de regte bootsemakery, dat men alles even
natuurlyk, zoo wel droefheid als vreugt, bedaartheid, als toorn, met een woort, alle
Lichaams bewegingen, en wezenstrekken, die uit de menigerhande gemoedsdriften
ontspruiten, weet te verbeelden, en na te

13
bootsen. Het levensbedryf van JAN STEEN, en de inhoud van zyn konstig
penceelwerk zal myn zeggen bevestigen.
In 't algemeen moet ik zeggen, dat zyn schilderyen zyn als zyn levenswyze, en
zyn levenswyze als zyne schilderyen.
Hy was een Leerling van Jan van Goijen, die hem om zyn geestigheid inzonderheid
minde, en hem somwyl des avonds, als hy uitgescheiden was met schilderen, meê
nam om een biertje te drinken en wat met hem te kouten. JAN beminde insgelyks
zyn meester, maar nog meer zyn Dochter, die hy zoo klugtig behandelt had, dat zy
langs hoe meer begon te zwellen. Margariet (dus was zy genaamt) porde hem
telkens aan dat hy 't zyn ouders en haar Vader bekent zou maken; op dat zy te
zamen trouwden eer het rugtbaar wierd onder de menschen. Hy nam de gelegentheid
waar als hy met zyn meester naar de kroeg ging, tot wien hy zeide: Ik heb wat nieuws
gehoort daar gy vreemt van op hooren zult. En wat is datvraagde van Goijen ? wat
dat iszey J A N , Griet moet in de Kraam. Weetje dat welzei van Goijen? wel jazei
J A N zou ik dat niet wel weten, ik heb 't zelf toegestelt, en wilze ook wel trouwen.
Dit haalde den knoop toe, zoo dat van Goijen die wel wist dat gedane dingen geen
keer hebben, ten minsten die van zulken aart zyn, J A N daar ook niet hard over viel:
maar belaste hem zulks aan zyne Ouders bekent te maken; op dat zy het Huwlyk
verzogten en alles met orde en eere mogt toegaan. Maar J A N die zyn Vader wat
vreesde had daar niet veel ooren toe, dog Griet wist hem zoo schoon te bepraten
dat hy het deed. Hy vertrok dan naar Delf daar zyn Vader Brouwer was, tot

14
wien hy zeide: dat hy van zins was te trouwen. Waar op hem zyn Vader antwoorde:
dat het nog te vroeg was om daar op te denken, en vervolgde, waar meê zout gy
den kost winnen? dat weet ik nietzei J A N , maar wel dat het niet te vroeg is om te
trouwen; want hy wist dat de bot vergait was. De Vader ziende dat het ernst was
zeide: Wy zullen by gelegentheid daar op denken, en naar een bekwaam voorwerp
omzien. Dat hoeft nietzei J A N , die moeite heb ik u al afgenomen, ik heb er al een,
onze Griet is een hupse bolle meit daar zal ik meê trouwen, en zy is bereets met
kind. Zyn Vader ziende dat het verhoetelt werk was, en wat op geld gezet zynde,
vraagde: wel wat zal van Goijen met zyn Dochter meê geven? Dat zal wel gaanzei
J A N ; myn meester is al een vette knaap(van Goijen was diklyvig.) Om verdere
omstandigheden over te slaan, zyn Vader liet hem trouwen, en zette hem in een
Brouwery te Delf.
J A N die nu de ruime handeling van 't geld had ging om een trantje en in de kroeg,
en Griet was een makmoer, die nog op 't huishouwen nog op 't Comtoirpaste; en
als ymant bier op borg haalde 't maar met kryt op de ley aanschreef, zoo dat hy
eens over 't sluiken van bier van den Pagter overvallen wierd, die de boeken
vorderden, dog op de ley gewezen wierd die daar zoo min wist uit te komen als
Griet; want die niet meer wist wat zy aangeschreven had. De Pagter eischte een
groote boete, maar J A N bekreunde zig dit alles niet, wel wetende dat de Pagter
viste daar niet te vangen was. Dit werd egter met den Pagter afgemaakt, en hy
(onder belofte van beter op te passen) door zyn Vader weer in staat gesteld. De
Brouketel raakte weer aan 't gaan: dog dit duurde niet

15
lang, want hy ging zyn ouden gang, en kogt Wyn voor zyn geld in steê van Mout,
zoo dat zyn beminde Huisvrouw op een tyd tegens hem zeide: J A N de nering
verloopt, de klanten komen vergeefs, daar is geen bier in de Kelders, nog zoo veel
Mout, om een Brout te konnen maken, hoe zal dat gaan? je behoort de Brouwery
levendig te houden. Ik zal ze wel levendig houden, zei J A N , ging na de markt (na
dat hy al vorens den Knegten belast had de groote Ketel met water vol te pompen)
kogt een deel levendige Endvogels, liet de rest van de Mout daar in storten, en de
Vogels daar in zwemmen: die zulks niet gewoon zynde, vlogen als dol af en aan
door de Brouwery alzins heen, en maakten zulk gewelt dat zyn Vrouw daar op in
kwam; waar op hy zeide: Is het nou niet levendig in de Brouwery?die, schoon zy
daar niet veel lust toe had, zig evenwel niet konde onthouden van lachen om zyn
potsig bedryf.
Toen nam hy toevlucht tot het Penceel. 'T eerste dat hy maakte was een
zinnebeeld van zyn bedorven huishouwen. 'T vertrek lag buiten orde overhoop, de
Hont flobberde uit den Pot, de Kat liep met Spek heen, de Kinderen buitelden
ongehavent over de Vloer, Moer zat gemakkelyk in een zetel en zag dit werk aan,
en om de klucht had hy zig zelf daar by afgemaalt, met een roemer in de hand, en
een Aap op de schoorsteen die dit alles met een langen bek begluurde.
Na verloop van tyd werd hy Herbergier: maar als de vaatjes leeg waren, haalde
hy de krans in, en sloot den winkel. Tusschen beide schilderde hy somwyle een
stukje (alzoo hy in zyn jeugt zig in de Konst geoeffent had) voor den Wynverkooper,
die hem dan daar voor weer een vaatje bestelde.

16
Strax hing hy weer den krans uit, daar zyn Kornuiten ten eersten op aankwamen,
om zyn geestige grappen. Maar dit was van geen duur, om dat hy de beste klant
aan zig zelven had, en men het spreukje, De Waard in de drie Masten, is eer dronken
als zyn Gasten, op hem kon toepassen.
Ik kan niet voorbygaan te melden den inhoud van een groot stuk ('t geen lang
aan myn huis gestaan hebbende, naderhand aan den Vorst van Wolfenbuttel verkogt
is) waar in afgebeeld stond een Bruidegom en Bruid, twee oude Luiden en een
Notaris. Deze beelden waren elk zoo natuurlyk in hunne verrigtingen afgebeeld, als
of men 't zelve wezentlyk gebeuren zag. De oude luiden scheenen met den grootsten
ernst hunne meening te beduiden aan de pleitvos, die met de pen op 't Papier,
schryfree met aandagt toeluisterde. De Bruidegom stond (als ten uitersten hier over
misnoegt) in een postuur, even of hy van spyt stond te stampvoeten, hoed, en
trouwteeken tegens den gront geworpen, schouder en handen opgetrokken. Hy ziet
zyn Bruid op zy aan, als of hy de schult daar van aan d'oude wilde wyten, en zig
voor haar ontschuldigen; die daar by met de tranen op de wangen bedroeft staat te
kyken. Dit alles was zoo klaar en duidelyk uit de wezenstrekken, als de *gesteltheid
der Figuurenbeelden, en andere

  • Gesteltheid.] A. Pels in zyn vertaling van Horat. zeit: datmen oudtyds in steê van Reyen

tusschen de bedryven Miemen, Pantomiemenen Embolarienplagt te gebruiken:
Dit was een geestig slag van danssen, meest in mynen
Bestaande, om liefde, toorn, bekommeringen, pynen,
Verwond'ring, blyschap, hoop, en vrees, en al het geen
Men hartstogt noemen kan, voor 't oog van yder een,
Door buigingen van 't lyf, grimmassen, vreemde sprongen
Zoo uit te drukken, als door hulp van menschetongen.
Dit dient tot leering voor de Schilderjeugt, op dat zy zig gewenne een vast denkbeeld van al
de lighaams bewegingen die uit aandrift van de ziel ontspruiten, in te drukken, waar door zy
hare beelden op het voorbeeld van Jan Steen, als doen spreken.

17
omstandigheden te zien, als of 'er by geschreven waar geweest. Dus natuurlyk en
geestig is van hem ook geschildert een jonge opgeschoten Julfus, staande te huilen
om dat hy in zyn schoen (het stuk verbeeld een St. Nicolaas avond, nog in 't
Konstkabinet van den Heere G. Franken te Dordrecht te zien) ziet een roe, of gard,
in steê van iets smakelyks steken.
Onder zyne kleinder soort van Konststukjes vind men 'er vele die uitvoerig naar
't leven geschildert, en niet min geestig van gedagten zyn. De Konstlievende Heer
Lamb. van Hairen, te Dordrecht, heeft 'er een gehad (want zyn Ed. is doot) dat een
Hoerekot verbeeld, daar de hoeren een vreemden Doffer op slag hebben dien door
bedrog zyn geld word afgestroopt. Men ziet den ernst in des mans wezen, en overleg
in het trekken van de Kaart. Agter hem staat een oude berimpelde kochel, die in
een spiegel de Kaart doet zien aan zyn party die tegen hem over zit, en dien de
schelmagtigheid ten oogen uit ziet. Daar nevens aan zit een opgesmukt Hoertje dat
zig vast vleit in de zekere winst, die op 't uiteinde van 't spel staat te volgen. Vorders
is het Kamervertrek en de Huisraad van een geestigen toestel, als ook het tapyte
kleed, dat op de Tafel leid, uitvoerig geschildert. Dog hy kreeg 'er toen zoo veel niet
voor als men 'er thans wel voor geeft. Egter was hy altyd wel te vrede.

18
Het getal zyner Konststukken is zeer menigvuldig, ook doorgaans zeer geestig van
vinding. 't Zy dat hy vrolyke gezelschappen in Wyn- of Bierkroegen, of winkels daar
men meer warm vlees betast, als koopt, en hondert diergelyke losse bedryven van
's Menschen leven verbeelde: of zaken die een stilder beslag vereisschen, als by
voorbeeld een Kinderschool; 't was egter altyd met eenig potsig bedryf vermengt:
't zy dat de jongens malkander in 't haar grypen; of dat de Schoolkoning, die 'er zoo
wyslyk uitziet als ooit hunner aller voorzaat Dionysius, zyn schoolrecht oeffent met
de plak, terwyl anderen daar door schynen in vrees gebragt te zyn, en zoo bedrukt
'er uitzien of zy met hun dooppeet in 't eerste paar ter begraving gingen.
Terwyl ik van begraven melde, schiet my in gedagten de verbeelding van een
Kwakers Lykstatie, zoo geestig en potsig van toestel, en de wezens zoo naargeestig
verbeeld, of hy de modellen daar toe uit het Simpelhuis geleent had; zulks men het
niet kon aanzien zonder lachen.
Eindelyk moet ik dit nog zeggen: dat hy het onderscheiden der Persoonen, waar
van wy elders breeder gesproken hebben, wel verstaan heeft; want ik heb Tafereelen
van hem gezien, daar Heeren en Boeren by malkander verbeeld stonden, maar het
was haast te zien aan de wyze van staan, en het maken van gesten of gebaarden,
zonder agt te geven op de bekleeding, welk de Boer en welk de Heer was. Een wel
opgevoed Man (zeit het spreekwoord) staat op een, een Boer op twee beenen. Om
den welstand welken deze oplettenheid aan de Konst geeft, heeft Horatius dit den
Toneeldichteren meê ten wet voorgestelt. Hoor wat zyn vertaaler zeit:

19
Veel zal het scheelen, of een Meester spreekt, of Knecht;
Of ook een statig man, die weet, het geen hy zegt,
Of dartel Jong'ling, een' Vorstin, of Minnemoeder;
Een snedig Koopman, of onnozel Schapenhoeder;
Een Spanjer, of een Pool; een Fransman, of een Deen.
En wat lager,
Een Boer dan, die gy, van zyn ploeg, of uit een woud
Gehaalt, op uw Toneel wilt brengen, voer' geen kout
Gelyk een pleiters Klerk, of diergelyk een prater;
Nog als een Koopwyf van den Vygendam, of 't Water,
Uw Boer blyve altyd Boer.......
Die een weinig bedreven is in de oeffenschool van Pictura, zal ligt begrypen wat de
Dichter daar by meent. Te weten; dat men den Persoon in zyn eigen natuurlyke
hoedanigheid, in alle zyne bedryven, moet tragten te verbeelden, waar ontrent ik
de Schilderjeugt, om een denkbeeld daar van te krygen, geen bekwamer stalen
daar toe kan aanwyzen, als de Penceelkonst van onzen J A N S T E E N .
De Lezer heeft al een brave lyst van zyne Konststukken zien ontrollen, die thans
wel een trits van kruisjes op 't hondert meer betaalt worden als toen hy leefde.
't Gebeurde dat hy een stukje schildery verkogt, en eenig goud daar voor ontfangen
had. Zyn Vrouw had graag gewilt dat hy het afgelangt had; maar hy fokte daar meê
heen naar de kroeg, verdronk een deel en verspeelde de rest, en kwam

20
egter vrolyk en wel gemoed t'huis. Zyn Vrouw daar voor beducht, vraagde ten eersten
naar het goud, 't geen hy zeide niet meer te hebben, en begon wel hartelyk te lachen.
Zyn Vrouw antwoorde daar op: dat zulks niet was om te lachen. Zou ik niet lachen,
zei J A N , zy meenen dat zy my bedrogen hebben; maar ik heb hen bescheten, want
het goud is op elk stuk wel zes aazen te licht, dit zullen zy eerst gewaar worden als
zy het morgen zullen willen verwisselen. Hoe zullen zy dan staan kyken!
Jnmiddels kwam zyn huisvrouw te sterven, en hy bleef Weduwenaar met een
deel kinderen. Dit leek hem niet, aangezien die hem staag om geld aan 't oor lelden,
om spys of drank te koopen. Om dit voor te komen maakte hy verding met zyn
Bakker, hoe veel hy hem 's weeks zoude geven voor zyn huishouwen, 't geen zy
eens werden. Als hem zyn kinderen dan vraagden: wat zullen wy van dezen middag,
en wat t'avond eeten, was 't antwoord Broot. Vraagden zy: wat zullen wy 'er toe
eeten?'t antwoord was als vore Broot. Dus was 't enkel Broot dat de kok schafte.
Daar by hielden zy nog een hond of twee aan, om de brokken te verorberen, maar
't leed niet lang of de Bakker zeide hem dat hy liever van het verding met hem
gemaakt wilde ontslagen wezen, en hem de schult kwyt schelden, dan langer op
dien voet broot voor zyn huisgezin te leveren, 't geen weer zoo veel uitgewonnen
was. J A N , 's avonds in de kroeg gezeten zynde, hoorde redewisselen over
Panharing, en hoe nadeelig die (als hy veel gegeten werd) voor de gezontheid was,
ja dat men 'er de Pest van kon krygen. Hy luisterde toe, en besloot stil by zig zelven
daar de proef af te ne-

21
men, met zyn Jongens daar aan te wagen, denkende 't argste dat 'er van komen
kon, was 't Kerkhof, en dat zou groote rust in huis maken. Des daags daar aan kogt
hy een gansche kruiwagen vol Panharing, en zey, Jongens nu kunje smullen. Een
gedeelte daar van werd in den schoorsteen gedroogt, om tot brood te strekken, om
de rest der haringen welke zy kookten, en braden, meê te verorberen. In weinig
dagen hadden zy dit waterzootje tot den graat afgekloven, en J A N , bespeurende
geen het minste kwalyk varen aan zyn Jongens, vond reden om die praters voor
bedriegers uit te maken, en hun wysheid voor ydelheid te belachen, daar by
voegende, dat zyn Jongens een gansche kruywagen met Panharing hadden op
gegeten, en geene van hun allen daar van de pest kregen.
Ondertusschen liep dit huishouwen van tyd tot tyd meer en meer, als men zeit,
in 't riet; en hy vond dagelyks werk om zyn schuldeissers met een zoet praatje van
de deur te wyzen. Wat gebeurt 'er? terwyl hy zit met een zynen vrient die hem by
wyle wat geld met schilderen liet verdienen, een pypje te smooken, op zyn plaats
in een Somerhuisje: en die vrient (ziende het verval van dit huishouwen) hem vast
raad dat hy behoorde naar een Vrouw om te zien, om het bestier over de Kinderen
waar te nemen, zoo komt daar een Vrouw door 't huis naar agter in het Zomerhuisje.
Na dat zy hen gegroet had, begon zy te zeggen: Jan buur, ik kom eens zien of
het u gelegen komt, je weet wel daar is nog iet te kwaat van wegen Schaapshoofjes,
en Schaapspootjes, en een omloop, en gy zout my nu dienst konnen doen met het
zelve te betalen. J A N die al zulke geesten ge-

22
woon was met een zoet praatje te verdryven, zeide, straks met een lachend wezen,
wel buurvrouw Maritje Herculens, benje daar, kom zit wat by ons te praten. Met een
liet die vrient, die by hem zat, stil een kannetje wyn halen, en Maritje buur moest
meê eens drinken. J A N , die wel de grootste part daar van ingeslobbert had, werd
vrolyk, en vatte Maritje buur, dan eens by de hand, dan eens by 't hoofd, dat niet
naar haar zin scheen te wezen; waarom zy weg ging, onder beloften van ten eersten
betaling te zullen krygen, ja dat hy 't geld zelf aan haar huis zoude brengen.
Straks begon onze vrient zyn vorige reden op nieuw op te vatten, en tegen hem
te zeggen: dat zulk een Weeuwtje hem gelyken zou, datze 'er helder en knap uit
zag, en een goede huishoudster scheen te wezen. Zeker, zei J A N daar op, my
dunkt ook dat het wel zou wezen; zy wint meê een stuivertje met haar
Koopmanschap, en onder 't zeiltje(zeit het spreekwoord) is 't goet roeyen; daar en
boven hoefde ik ook die schult, daar zy my om maant, niet te betalen, en had
Schaapehoofjes en pootjes voor niet. Zyn vrient scheide van hem, na dat hy hem
hadde geraden dit stuk met zyn Zuster (die een Klopje was) te overleggen.
'k Zou myn Lezer te kort hebben gedaan, zoo ik het aanhangsel van zyn klugtig
levensbedryf (dat ik onlangs eerst gekregen heb) niet op het voorige gelast had.
Valt de rol wat lang, zy zal den Lezer daarom niet verdrieten. Zyn Zuster, als gezeit
is, was een geestelyke dochter, (en hy was ook van jongs op in de Roomschen
Godsdienst opgebragt, dog stiet maar zelden zyn voet aan den drempel van de
Kerk) die hy zyn voornemen voor stelde, die het ook

23
nootzakelyk achte te wezen; om de Kinderen, want onder alle die was 'er maar een
Dochtertje, en dat was veel te jong om zoo een woest huishouwen, als dat was, te
bestieren.
Hy snuift 'er op uit, na dat zyn Zuster hem netjes opgetooit had, komt by Maritje
Herculens, betaald zyn oude schult (dit was op den raad van 't klopje) en na dat hy
zig zoo wat staat om en om te drayen, zeit eindelyk: dat hy ook kwam om haar ten
huwelyk te verzoeken, dat hy haar van harte lief had. Neen Jan buur, zei Maritje, je
zoekt met my wat te spotten gelyk gy gewent zyt. Zeker niet, zei Jan. Ik kan niet
vryen, maar het is my ernst, ik verzoek u tot myn Vrouw. Maar wat zou dat wezen
zei Maritje, gy zes kinderen, en ik twee. Wat is daar aan gelegen, zei Jan, daar zoo
veel Kinderen zyn, of 'er dan een stuk of twee meer is, zy zullen al meê den kost
hebben. Zy daar weêr op, Neen buurman Steen, ik zou het niet doen, en daarom
spreek 'er niet meer van; dat 's uit. Met dit paspoort ging hy troosteloos heen stryken
naar het Klopje, waar tegen hy zeide: Zie daar ik heb op uw raad alles gedaan wat
ik kon, maar zy wil 'er niet aan, 't huwelyk is af. Kom, kom, doe my maar die kraag
en dien mantel weer af. Wel Jan Broer, zei het Klopje, is 't Huwelyk af, ik dagt dat
het eerst begin nemen zou. Ik heb, antwoorde hy, 't haar rond uit gezeit, dat ik niet
meer vryen kon, en dan behoorde zy dat immers my niet te vergen? Maar Jan Broer,
zei 't Klopje, de boom valt niet met eenen slag, 't gaat zoo niet ten eersten, ze is u
vreemt, gy behoorde eerst daar wat kennis meê te maken, de Vrouw is goed en
wel, gy los en wonderlyk, en meent, dat zy, als gy, zoo licht beginnen en zoo licht

24
weêr uitschieden zal; neen, dat gaat zoo niet, gy zult 'er morgen nog eens na toe
gaan, toonen de Weduw wat vrientschap, en zeggen, dat gy niet kond weg blyven.
Gy moet het met geen onbescheit maar met zoetigheid aanleggen. Dit woord van
zoetigheid nam hy in acht. Daarom, wanneer hy 's daags daar aan weder als vore
netjes uitgedost naar zyn Weeuwtje gaan zou, liep hy onderweeg in een Banketwinkel
aan, en koft zoo wat van die zoete versnapering, die hy zyn beminde ten eersten
in de vuist stopte, die hy vond staan aan haar hoekbank met een stoof met vuur
onder haar schorteldoek om haar handen te warmen. Hier kom ik weer, zei Jan, ik
kan 'er zoo niet van daan blyven, myn Klopje is ook van die gedagten dat ik 'er niet
van daan blyven moet, dat ik wat nader kennis moet maken, en 't werk met zoetigheid
beginnen, en haalde daar op het papier met suiker banket uit zyn zak, en sneukelde
het met haar samen op. Ondertusschen raakten zy zoo zoet aan 't koozen, dat hy
zyn hantje meê op haar stoof ley, die hy wat vryer geworden, somwyl wat lager stak,
en deed haar zonder spreken verstaan, waar hy naar zogt, 't geen haar niet kwalyk
beviel. Om kort te gaan, zy werden op dien tyd het stuk eens. Maar, zei Maritje, wat
zal het Klopje zeggen dat ik zoo haast gereed ben? Wel, zei Jan, zy zal wel bly
wezen: want zy heeft my daar toe aangezet: kom laat ons eens beide daar na toe
gaan, wy zullen welkom wezen. J A N dogt dat het Klopje deze nieuwe Zuster wel
onthalen zoude, en hy meê wat smullen. Dog 't was mis geraden. Want het klopje
begon strax een predikatie te doen over de pligten van den echten staat, prees
Maritje dat zy ondernemen zou het huishouden van haar

25
broeder te bestieren, en de Kinderen naar tugt te leiden, gaf haar voorts de
benedictie, en liet hen gaan, zoo dat hy in zyn meening byster bedrogen was.
Des daags daar aan werd het Huwelyk aangetekent, en na 't verloop van eenige
weken trouwden zy t'zamen, dog hy zette als vore niet veel wys op zyn doen. Had
hy veel eyeren, hy maakte veel doppen. En wat de Vrouw met op de markt te zitten
won, was somwyl al ten agteren geteert eer zy 't huis kwam; want hy kon uit klugt
wel een ketel met Schaapshoosjes en pootjes laten koken en van zyn jongens
opsmullen, ja kon daar hartig by gaan zitten lachen, als hy zoo veel kakebeenen
aan 't gaan geholpen had, of zag hoe d'een den ander in 't eeten de loef afsnee, of
een lekker beetje ontkaapte, en dus schoot 'er van zyn Vrouws koopmanschap niet
veel over, die de zelve ook in 't kort afliet. Zy waren egter met malkander te vreden,
en, zoo als het ging vergenoegt.
Eene potsery moet ik nog verhalen. Onze Leidsche Ridder Karel de Moor, (die
in dien tyd veel aan 't huis van Jan Steen kwam, die heel openhartig was, en gereed
om den jonge Schilders door berigt dienst te doen) heeft my verhaald dat Maritje
altyd haar Man plaagde om geschildert te wezen, gelyk men de pourtretten
gemeenlyk ziet, in hun Zondags pak. Maar daar kwam niet van, zoo dat Karel haar
zyn dienst daar toe aanbood, en haar uitschilderde, die daar meê in haar, schik
was, en liet het haar man zien, die daar ook genoegen in nam, maar zeide dat daar
nog iets aan ontbrak, 't geen hy zelf daar aan doen zou, Straks nam hy palet en
penceelen en

26
schilderde een grooten hengelkorf met gekookte Schaapshoofden en pootjes aan
haar arm, dat zoo grappig stond by het Zondags pak, dat zy (schoon het tegens
haar zin was) daar zelf om lachen moest. Dit, zei Jan, ontbrak 'er aan, om dat haar
de luiden zouden konnen kennen. Zeker dit was nog veel inschikkelyker als de pots,
welke Pieter de Schilder op gelyke wyze aan 't Wyf van Rut den Schilder speelde,
daar Jan Vos van zeit:
Rut had sint Teunis beeld geschildert naar het leven:
Maar Pieter schilderde het Wyf van Rut hier by.
Wat reed'nen hebben Piet tot dit bedryf gedreven?
Sint Tennis heeft altyd een Vrouken aan zyn zy.
JAN STEEN (om een einde van de Historie te maken) won uit dit tweede Huwelyk
nog een Zoon Dirk genaamt, die een Beeldsnyder werd, en naderhand aan een der
Duitsche Hoven geraakt is. Wat van de rest bekomen is weet ik niet.
Hy kwam te sterven in 't jaar 1678, en werd door zyn Konstbroeders begraven.
Zyn Beeltenis staat in de Plaat A 2. En dus ging die groote Konstschilder, zyn rol
volspeelt hebbende schuil agter de Gordyn van zyne Grafzerk, die met dit Grafdicht
pronken mag:
Deze Steen dektJ A N S T E E N ,
Van de Konstenaars geen
Zoo geestig in 't schilderen;
Zyn Penceelkonst berucht,
Toont, hoe menschen de Tucht
Ontwent, steets verwilderen.
Thans zal noodig wezen, (by 't gene ik in 't

27
begin van myn boek gezegt heb) den Lezer eens voor al te berigten, dat ik met
myne wyze van schryven geen toeleg heb om iemant door myn pen te steken: maar
heb de bedryven van myne Konstgenooten zodanig te boek geslagen als my daar
ontrent uit onpartydige monden is verhaald, zonder tot de zaken door zugt of haat,
iet af of toe te doen; en dus den raad van sommige neuswyze bedillers, welke wilden
dat ik alle fouten en gebreken der Konstschilders, die my in hunne levenswyze
ontmoeten, over 't hoofd moest zien, en geen aantekening daar van houden (even
als of zy alle onberispelyk geweest hadden) afgekeurt.
Ik beschryf de levensbedryven van menschen, die van gelyken aart als hun eerste
Vader, hunne begeerten en genegentheid niet altyd met een Kapersonbestierden,
maar somwyl den toom los gaven, en by gevolg zoo goed en zoo kwaad, als ik de
zelve bevind. Dus is my van Mander, wiens voetspoor ik volg, voorgegaan, die 't
effens 't geen te pryzen en te laken was, in zyne Konstgenooten, heeft geboekt.
Die iemants pourtret schilderen wil, moet de eigen kenbare wezenrstekken daar
in opvolgen.
De Konstenaar doet hier ontrent somwyl de geneigtheid van 't voorwerp wel wat
ten gevalle; dog hoe meer hy zulks doet, en van de ware verbeeldings trekken
afwykt, hoe min het verbeelde de ware beeltenis gelyken zal, en hoe meer hy de
Konst te kort doet. Even dus zou ook van myne schryfwyze, indien ik alle zwakheden
en fouten, de bedilzugt ten geval, onaangemerkt liet, konnen gezeit worden: dat de
zelve in hare uitdrukkingen geen gelykheid hadde naar die per-

28
soonen welker naam boven aan gestelt is, inzonderheid wanneer de gedagtenissen
der zelver levenswyze nog levendig in geheugen is, by menschen die met hun
hebben verkeert en omgegaan; maar klaar ziende dat ik een voordagte inhouding
in myn aanschryven gebruikte, reden vinden om mynen arbeid te veragten, of te
bespotten; waar om wy dien raad verworpen en van de hand gewezen hebben.
Behalven dit, moet ons penwerk aangezien worden als een Historisch verhaal,
waar in geen drift van bezwaarnis of verschooning ontrent eenig persoon gedult
word, maar enkel en alleen een opregt verhaal: Want een Historyschryver zoo min
de deugden van zyne Vyanden (gelyk meer gezeit is) vermag te verzwygen, als de
gebreken van zyn beste Vrienden. Flav. Josefus (schoon een Jood, en geslagen
Vyand van de Romeinen) heeft de styfnekkigheid en oproerigen aart van de Joden
in dien tyd, als Vespasianus hen in Jerusalem belegert had, zoo wel, als den
prysselyken aart der Romeinen te boek geslagen, zonder dat dit hem voor een
misslag aangetekent word. In tegendeel word hy daarom van elk geprezen.
Curtius heeft het leven van Alexander beschreven. Korn. Nepos de Griekse
Veldoversten. Andere de Roomsche Keizers: dog alle hebben zy hun misslagen
zoo wel als hunne vrome daden en dappere bedryven geboekt.
Het is billyk(zeit Polybius) dat een degelyk Man een vriend is van zyn Vrienden,
en van zyn Vaderland, en dat hy der zelver vyanden haat enz. Maar zoo haast hy
den persoon van een Historyschryver heeft aangenomen, moet hy dit alles vergeten.
Ecn Historyschryver moet dikwils welspreken van de

29
Vyanden, en hun lof toe meten als het hunne daden verdienen; en zyn
naastbestaanden bestraffen, of veragten, wanneer zy misslagen begaan hebben.
Timeus word van gemelden Polybius gestreept; om dat hy de kwade bedryven van
Agathokles Tyran van Syrakuze, door zyn lasterzieken aart vervoert zynde, verhaalde
met bittertheid en vergrooting, en melde zyn brave daden alleen met weinig woorden,
Diergelyks zal my nooit konnen aangetoont worden. In tegendeel zou het my smarten
zoo my wierd aangewezen (anders als uit onkunde, dat verschoonlyk is) dat ik
eenigen die buiten de palen van myn Vaderland geboren zyn, hunne verdiende
laurieren niet toereikte.
Neuswyze bedillers, zyn al deze voorbeelden niet genoeg om u van het tegendeel
te overtuigen, doorbladert den H. Bybel, daar zult gy geboekt vinden van Lot, dat
hy was d'eenigste die om zyn vroomheid alleen uit al de Sodomyten voor den
vuurigen toorn Gods wierd geborgen, en 't effens ook zyn bloedschande beschreven.
Immers heeft Moses in zyne historische beschryving de zondige bedryven van zyn
eigen stamgenooten niet verschoont. En de Euangelisten, welke het levensbedryf
van den Heiland en zyne Apostelen beschryven, hebben die niet den yver van Petrus
voor den opbouw van de Kerk, en teffens ook de verloochening van zyn Heer
geboekt?
De bevindinge (om ons pleit te eindigen) doet ons zien, dat de geneigtheden der
Menschen zoo wyd van elkander verschillen, als Oost en West. Sommigen beminnen
alleen het Treurspel, anderen in 't geheel klugt. Dus dist de Schouburgh in 't gemeen
van beids op.

30
Ons Schildersboek strekt meê tot een Schouburgh daar de geneigtheid haar keur
in kan vinden. Is zy voor het geen potsig of vrolyk is, zy kan de Treurgevallen
overslaan. Is zy alleen tot treurstof gezint, zy kan 't vrolyk bedryf afwenden; dus
zulken welke gebreken onderhavig geweest zyn, over 't hoofd zien, en van alle
deugdelyke bedryven zig een vast geheugen inprenten. Dog die van een
leerbegerigen aart zyn spiegelen zig in die beide: en al van ouds af heeftmen de
bedryven der voorledenen gehouden tot Spiegels van de tegenwoordigen. De eene
Mensch(zeide Solon) is een spiegel van den anderen. Dus dunkt my dat ik 't pleit
voor myne schryfwyze genoegzaam heb voldongen.
[Jan Linsen]
Zoo even te voren zagen wy de wezens der aanschouwers, wanneer wy het potsig
levensbedryf van Jan Steen ten Toneel voerden, zig ontfronzen, en om het kluchtspel
kokermuilen: thans zullen de neergetrokken winkbrawen op het vertoonen van dit
volgende Treurgeval de voorhoofden kreuken.
In wat jaar de ongelukkige Beeld- en Historyschilder JAN LINSEN geboren is
weet ik niet, maar alleen dat hy tot Hoorn woonde; wanneer hem het ongeval in 't
jaar 1635 (waar van wy straks zullen melden) ontmoette. Daar gaat(zeit de spreuk)
nooit ongeluk alleen. En als een man voor 't ongeluk geboren is, volgt d'eene ramp
d'ander op de hielen gelyk de schaduw het beeld na.
Na dat hy door zig naarstig in de Konst te oeffenen, zo veer gekomen was dat hy
zig zelf (als men zeit) bedroopen konde trok hy naar Rome, om zyn Konst voort
naar brave voorbeelden te oeffe-

31
nen. Hy in Italien te scheep gegaan, om, ik weet niet waar heen, te stevenen word
op Zee van de Moren genomen, op hun kust aangezet, en moedernaakt uitgeschut,
voor hun opperhoofd gebragt, dog behield door een zeltzaam voorval zyn leven, en
raakte weg, waar van hy t'huis gekomen een schildery heeft opgestelt, die zeer fraai
is. Dus schryft my de Konstschilder Johannes Bronkhorst van Hoorn in een Brief
van den 18 Mey 1718, ook dat dit zelve stuk thans nog in wezen is, en te zien by
den Heer Adriaan Beverwyk tot Hoorn, gelyk nog andere stukken; om hun Konst,
en bevallige wyze van schilderen waard om te bezien.
JAN LINSEN, om nu zyn laatste ongeval te melden, zit te Hoorn in een herberg te
spelen, en aan den winnenden kant zynde, begint zyn makker eerst om zyn verlies
te morren, en eindelyk te zeggen: Ik steekje straks met een mes in je huidt, daar
J A N L I N S E N om lachte geen achterdogt van eenig kwaad hebbende, aangezien
zy altyds goede vrienden geweest hadden, en zeide: ja steek in myn gat, waar op
de ander onder de tafel door hem verradelyk den doodsteek geeft, waar op hy ter
aarde viel, zeggende met bestorve lippen: dat hy verradelyk vermoort was van dien
hy life had, maar dat hy 't hem vergaf, waar na hy den geest gaf, en dus ongelukkig
zyn leven eindigde.
Gelyk een Lantman opgewekt
Door zorg die hem tot wekker strekt,
Wanneer de tyd van planten, zaaijen,
Of 't rype goutgeel graan te maaijen,
Voor handen is: hy ziet naar 't Oost,

32
Als 't daglicht pas door 't nachtzwerk bloost;
Om, als de dag begint te lichten,
Zyn werk met yver te verrichten:
zoo vond ik my ook door zorg gewekt, wanneer het tydig was, en by andere
Konstschilders op het zelve jaar, sommige levensbeschryvingen hunner tydgenooten
moesten toegedaan worden, waar toe de hoop van noodige berichten te zullen
bekomen, my telkens met verlangen dede uitzien, tot dat ik verlichting, in dingen
die met een twyffelagtige duisterheid benevelt waren, verkreeg. Maar gelyk ook
dikwils gebeurt dat de Oosterkim met zware dampen betrokken, belet dat de Zon
zig niet op haren tyd in den Oceaan spiegelt: zoo is 't ook meer als eens gebeurt
dat de noodige berichten door 't verloop van jaren en vergetenheid bewolkt, op den
rechten tyd aan ons niet verschenen, om de zelve te boeken, ge]yk het dus met de
tegenwoordige levensbeschryving van GERARD TER BURG gelegen is, die geplaatst
moetende geweest zyn op 't jaar 1618, my, nu wy reeds met drukken al gevordert
zyn tot het jaar 1635, eerst zyn ter hand gekomen. Zoo is 't ook met den geboortetyd
van Gabriel Metzu. Wat nood was 't dat wy buitenstyds maar kregen 't geen ons
gebreekt? Maar wat raad? van Manderheeft het zo wel als ik moeten getroost zyn.
In de levensbeschryving van Gerard Dou is niet geboekt, dat hy d'eer gehad heeft
dat Karel de tweede Koning van Engeland, hebbende groot gevallen in zyne
penceelkonst, hem aan zyn Hof ontbood; dog hy vond reden om zulks te weigeren,
om dat het woelig hofleven met zyn stillen aart niet overeenkwam, of om dat zyn
vrienden

33
hem zulks afrieden, daar men de blyken van ziet, in die onderstaande vaers:
HoeDOUW! zal Stuart u de Vuurbaak der penceelen,
Naar Withal sleepen, ai gaa niet naar Karels Hof
Verkoop uw vryheid niet voor rook, voor wind en stof,
Wie 's Vorsten gunst zoekt, moet voor slaaf en vleyer speelen.
Ook waar het noodig geweest, dat wy dit onderstaande Vaersje tot roem van 's
mans Konst in zyn levensbeschryving hadden te pas gebragt, waar in de Dichter
hem toesprekende dus zeit, op 't zien van een Pourtret van J. Lievensz. den Ouden.
Is dit maar doodverw, L I E V E N S , hoe!
Het leven tintelt in uw streeken,
Ey doe 'er niet een trek meer toe,
Of 't Beeld zal licht om zitgeld spreeken,
En zweeren dat de Schildery,
S I L V E S T E R is, en hy Copy.
Maar wie kan alleen zoo veel, als velen te zamen weten? overzulks is 't ydel my
daar over te kwellen. Waar 't anders, daar zou geen gelegendheit geweest hebben
tot eenig naaverhaal: 't geen my egter nog al welkom is, schoon het te ontyde komt;
om dat de Lezer 't zelve in zyn geheugen met het voorige gemelde van Ger. Dou
en Jan Lievensz, kan samenschakelen. Maar licht word my dit (hoe onschuldig) nog
wel voor een misslag aangevreven, gelyk my gebeurt is over het schryven van
Napels in Sicilienin myn eer-

34
ste Boek pag. 278 reg. 1., daar zeker opmerker my dus over schryft: Napels heb ik
in Sicilien niet konnen naspooren, maar wel Neapolis, een gedeelte van de oude
Stad Surakuse, by Cluverius in Sicilia Antiqua. Daar dit alleen een drukfout is, en
voor in, enmoest staan. Zie hoe naau weet men thans te ziften.
Om nu voort te gaan met GERARD TERBURG van wien wy aanvang gemaakt
hebben; hy is geboren te Zwol in Overyssel in 't jaar 1608. Hy gesproten uit een
oud geacht geslacht, en wel opgevoed, bezat veel verstand. Ook was hem de
Konstgodes van jongs af aan gunstig. Zyn Vader die een braaf Schilder was en vele
jaren te Rome zyn Konst geoeffent had, is zyn eerste onderwyzer in zyn jeugt
geweest. Hy heeft ook nog naderhand tot Haarlem by een Schilder gewoont, maar
hoe genaamt weet ik niet. Maar wel, dat toen hy op eigen wieken kon dryven, hy
reislustig was, en vremde landen heeft bezogt, als Duitsland, Italie, Engeland,
Vrankryk, Spanje en de Nederlanden, daar hy allerwegen stalen van zyns penceels
vermogen gelaten heeft. In 't jaar 1648 ging hy naar Munster op de Vredehandeling,
daar hy ten eersten kennis maakte met den Schilder van den Graaf van Pignorando.
Deze die door het gerugt wist dat hy een groot Meester in de Konst was deed hem
vrientschap, te meer om dat hy een stuk schildery onder handen had voor gemelden
Graaf, verbeeldende de kruissiging van Christus, daar hy naar zyn zin niet meê te
recht konde komen. Des hy aan onzen TERBURG verzogt, hem daar aan de
behulpzame hand te leenen, 't geen hy deed. 'T zelve voltooit zynde liet hy 't den
Graaf zien, die groot gevallen daar in had,

35
maar 't effens hem ook opstreed dat hy 't niet alleen gemaakt had, 't geen hy eindelyk
bekende. De Graaf belaste hem dien Meester by hem te brengen, dat hy (hoe noode)
deed. TERBURG werd straks verzogt of hy zyn pourtret wilde schilderen, 't geen hy
ten eersten bewilligde, voorziende dat zyn fortuin hier uit stond geboren te worden.
'T lust ons een geestig voorval tusschen dezen Graaf en hem, als hy zyn beeltenis
schilderde, te verhalen.
De bevinding heeft ons doen zien dat sommige Konstschilders zig onder het
schilderen zoodanig iets aangewent hadden, dat zy zig daar van niet konden ontdoen.
Gilliam Bauersprak onder 't schilderen hard op (zelf niet bemerkende dat hy zulks
deed) tegens het voorwerp (schoon roerloos) dat hy voor zig had om na te schilderen:
en de klugtige Bambootskrulde zyn knevels gestadig op onder 't schilderen. Onze
T E R B U R G fluite met zyn mond 't een of ander deuntje, wanneer hy met yver iets
deed. Als de Graaf dan d'eerstemaal voor hem zat om geschildert te worden, en hy
met grooten yver bezig zynde naar ouder gewoonte een deuntje begon te fluiten,
nam de Graaf dit in 'eerst, als onvoeglyk in tegenwoordigheid van zulk een
grootmoedig Prins, euvel op, en rees van zyn plaats daar hy zat; om heen te gaan:
maar als T E R B U R G zyn misslag bemerkende zig verschoonde met zeggen: Dat
hy zulks gewoon was te doen zonder dat hy 't zelf wist, wanneer 't penceelwerk
voorspoedig en naar zyn zin voortging. Hier op ging de Graaf weer zitten, en zeide
al lachende: Fluit dan maar voort.

36
Dit pourtret, waar toe hy inzonderheid zyn vlyt aangewend had, en het geen wel
gelukt was, gaf hem niet alleen gelegentheid om nog andere meer voor den Graaf
te schilderen, maar ook alle de Ambassadeurs, welke op den Vredehandel byeen
gekomen waren. Deze pourtretten werden byzonder geprezen, en elk van de Heeren,
inzonderheid gemelde Graaf, had zulk groot genoegen daar in, dat hy niet afliet van
hem te sporen door beloften van groote voordeelen, om met hem naar Spanje te
gaan, gelyk hy deed. Daar gekomen zynde schilderde hy de Beeltenis des Koningsen
van velen der grootsten van 't Hof met groot genoegen. Waarom de Koning hem
Ridder sloeg, en een gouden keten met een Medalje, waar op de Beeltenis des
Konings gestempelt was, een Degen, en een paar zilvere sporen te schenk gaf.
Ook schilderde hy vele van de eerste Hofdames en andere gegoede luiden, die op
zyn vleijend penceel verslingert hem voor altyd daar aan werk zouden geholpen
hebben: maar hy bleef daar niet veel jaren; aangezien hy zig door zyn welleventheid
te veel naar der Spanjaarden zin (die straks agterdenkende en minyverende zyn)
wist in de gonst van de Dames te dringen. Zoo datze hem daar voor wel een vyg
zouden gegeven hebben, om aan te bersten. Hier van gewaarschouwt zynde pakte
hy(als het spreekwoord zeit) straks zyn biezen, en vertrok in aller yl van Madrid
naar Engeland, daar hy met zyn penceelkonst breed stond, gunst, en veel geld won;
zulks hy, toen hy naar Vrankryk wilde overschepen, zyn gout (wetende dat volgens
de rechten van Engeland de Commisen op den uitvoer van 't geld passen) in zyn
laarzen wegstopte, welke hy voordagtig beslikt en ongezien

37
gemaakt had, op dat 'er het oog niet op vallen zou. En dus kwam hy 'er beter af als
Erasmus van Rotterdam in den tyd van Koning Henrik den agtsten; want hem werd
al zyn geld afgenomen.
In Vrankryk zynde schilderde hy verscheiden pourtretten van vermogende luiden,
ook eenige Kabinetstukjes. En dus eenige jaren buiten 's lands geweest hebbende,
kwam hy weder naar Overyssel zyn geboorteland, en zette zig te Deventer ter neer,
daar hy een Nicht van hem trouwde dog geen kinderen by haar kreeg. Hier was hy
door zyn hups gedrag en Konst by alle Grooten in aanzien, gelyk hy ook vele jaren
in de Vroedschap van Deventer gezeten heeft, tot dat hem de Dood in 't jaar 1681
het drie ent seventigste zyns ouderdoms daar uit wegrukte. Zyn Lyk werd naar Zwol
zyn geboortestad gebragt, en met statie begraven.
In 't jaar 1672 als de Stad Deventer door de beschansingen voor den aanval der
Vyanden wierd versterkt, en Willem de III. Prins van Oranje daar tegenwoordig was,
verzogten de Borgermeesters en Raden dier Stad zyn beeltenis tot gedachtenis te
mogen hebben. De Prins antwoordde hen, dat daar geen gelegentheid toe was;
maar dat hy door Netscherwas geschildert, en hun daar van een namaakzel zoude
laten toekomen. Dog zy bedankten den Prins daar voor, en zeiden: Dat zy den
Meester van Netschergereed aan de hand hadden. Zyn Hoogheid bewilligde hier
toe, schoon hy in dien troebeltyd weinig uuren konde uitbreken om te zitten: des
moest TERBURG dit voor de eerste reis waarnemen als de Prins over tafel zat, en
naderhand op zyn schildervertrek voltoojen. Dog dit pourtretje werd door een

38
Borgermeester zoo wel bewaart en dicht opgesloten, dat het naderhand, wanneer
het te voorschyn gebragt werd, als overtaand scheen, en bedorven was.
Naderhand werd hy verzogt om de beeltenis van den Prins andermaal te
schilderen, maar maakte voor beding dat zyn Hoogheid daar acht uuren voor zitten
moest. Maar dit zitten ging zoo wel niet als T E R B U R G wel gewilt had, daar hy den
Prins een geestige streek over gaf, als uit het verhaal blyken zal.
De Prins ging dan zitten; maar alzoo dien langen tyd hem verdroot hield hy niet
af van den Schilder, dan dit, dan weer dat te vragen. En bewust dan hy in Spanje
niet weinig de rol van den verliefden Minnaar gespeelt had, vraagde, hoe veel
Matressen hy te Madrid wel gehad had. Kan zyn Hoogheid, antwoorde hy, my wel
zeggen hoe veel Meeren hy bereden heeft? ik heb dat niet onthouden om dat het
buiten tel is, antwoorde de Prins. Even zoo min vervolgde T E R B U R G hier op, kan
ik het u ook omtrent myn Matressen zeggen.
Naderhand begon de Prins al weer wat anders op het tapyt te brengen. De tyd
lengt 'er niet meêzeit het spreekwoord. Onder andere vraagde hy onzen Ridder, of
hy ook den Koning van Spanje geschildert had, ja antwoorde hy: maar die zat ook
zoo gekkelyk. Hoe, zei de Prins vergelykt gy de Koning by een gek? wel ja,
antwoorde TERBURG, is dat niet gek, alsmen uitgeschildert wil wezen, datmen dan
niet stil zit. De Prins die wel voelde dat dit een dubble steek, en de schilder een
potsige knaap was, zat van dien tyd af vry stilder, tot dat, hy dagt dat de bedongen

39
uuren verloopen waren, wanneer hy opstond. Dit viel voor aan 't Huis van den
Opperschout Terburg, Neef van onzen Schilder, die een Man was die veel verstand
bezat, en waar van de Prins van Oranje veel werk maakte, by wien hy ook altyd
t'huis lag als hy te Deventer kwam.
T E R B U R G vleide den Prins om voor 't laatst nog eens voor zyn pourtret te zitten,
maar hy wilde daar niet aan, zeggende: dat hy dan in den Haag moest komen. Hy
beducht dat 'er met het laatste schilderen iets van de wezentheid (gelyk somwyl
met dikwerf overschilderen gebeurt) mogt uitraken, maakte een evengelyke kopy
naar het eerste en nam dat meê naar den Haag.
De Prins zat dan eindelyk nog eens voor het zelve en had 'er zulk welgevallen in
dat hy zyn Zegel daar op drukte en het zelve belaste voort op te maken. Dus behield
onze Schilder (zonder voorbedachten toeleg) het egte afbeeldzel van den Prins,
het geen hy naderhand aan een Heer van Amsterdam voor een fraaije Koets
verruilde, die hy zedert tot zyn gebruik hielt.
Hy wist door zyn Konstpenceel niet alleen de vaste wezenstrekken, en den
ganschen zwier levendig na te bootsen, maar ook de bekleedingen, en byzondere
stoffen naar hun aart, dog boven al het wit Satyn zoo natuurlyk, dun en konstig te
schilderen, dat het waarlyk Satyn scheen te wezen, waar om hy het zelve ook
menigwerf in zyne Konststukken te pas bragt.
Onder de menigvuldige en uitvoerig geschilderde Pourtretten word inzonderheid
geprezen, dat van Juffr. Kornelia Bikker, daar Jan Vosdit vierregelig Vaersje op
maakte: