BOOMEN ALS BLIKSEMAFLEIDERS.
Men leest in een Zwitsersch dagblad:
De Société de Physique et d’histoire naturelle de Genève, die haar twee en tachtigste jaar beleefd heeft, gaf dezer dagen het tweede stuk van Deel XXI harer verhandelingen in het licht. Daarin komt eene memorie van den Geneefschen hoogleeraar D. Colladon voor, getiteld: Effets de la foudre sur les arbres et les plantes ligneuses (1), waaraan het Zwitsersche dagblad het volgende ontleent:
Ieder weet, dat de bliksem, als hij op de oppervlakte der aarde nedervalt, zeer dikwijls boomen treft. Een aandachtig onderzoek van zijne uitwerking op de boomen toont echter aan, dat die uitwerking niet altijd dezelfde is. Zij wisselt af met de soort, den ouderdom en de afmetingen der getroffene voorwerpen.
Eén feit schijnt gemeen aan alle (? zie beneden) door den bliksem geraakte bomen: hunne kruin wordt door den doorgang van de electrischen stroom niet veranderd, en eerst te beginnen op zekere hoogte, afwisselende naar de soort, ondergaat de stam zichtbare en soms zeer in het oog vallende beschadiging. Een jonge boom of een versch gesnoeide tak onttrekt aan de wolken en geleidt in den bodem evenveel electrische vloeistof als eene geheel metalen stang van gelijke hoogte, die in behoorlijke gemeenschap staat met een vochtig terrein en aan haar boveneind uitloopt in een bundel lange, scherpe spitsen. Dit is een feit, dat uit alle waarnemingen van den geleerden schrijver te voorschijn treedt en ons veroorlooft boomen gelijk te stellen met kunstmatige bliksemafleiders. Men weet, hoe moeilijk het is een voorbehoedmiddel van dezen aard in doeltreffenden staat te houden; hoe voordeelig zou het dus zijn het te kunnen vervangen door een natuurlijken afleider, die zelf in zijn onderhoud voorziet en in de voorwaarden van zijn bestaan en zijne nuttigheid!
Uit de proeven en waarnemingen van den heer Colladon kan men afleiden, dat een gezonde boom eene zeer hevige ontlading van de wolken kan ontvangen en toch geene enkele beschadiging ondergaan, geen enkel spoor vertoonen, ’twelk aanwijst of het vermoeden rechtvaardigt, dat hij door den bliksem getroffen is geworden. Overal, waar de uitwerkingen van de ontlading op den stam van een boom gebleken zijn in den vorm van groeven, spleten of afscheuringen der schors (éclats), bleven dezelfde takken van den top en het bovenste gedeelte van den boom ongeschonden en schenen er niet mede in aanraking te zijn geweest. Deze sporen van aanmerkelijke beschadiging overschrijden zeker (aliquote) gedeelte (2) van de hoogte des stams niet, zonder evenwel het vermoeden te wettigen, dat de boom eerst bij den oorsprong van dat spoor geraakt is geworden. Als het dezelfde plantensoort geldt, is de hoogte van dat spoor gewoonlijk standvastig evenredig aan die van den boom.
Onder alle boomen is de populier degene, waarbij dat spoor betrekkelijk het minst lang is. Hoe dik de stammen van deze boomen ook zijn, die dikwijls aanzienlijke hoogten bereiken, gaande zichtbare sporen van den doortocht des bliksems het eenderde van die hoogte niet te boven. Als verscheidene populieren bij elkander geplant zijn, wordt altijd de hoogste getroffen; maar zoo hij in gezonden toestand verkeert, bestaan de sporen van den doorgang der vloeistof in spleten, wonden, omkrulling van de schors (? scortication, terwijl stukken bast op groote afstanden worden geworpen, zonder eenigen schijn van werkelijke verkoling, die een begin van verbranding aanduidt.
De randen van de spleten in de schors en in het hout, die van de wonden vertoonen altijd vezels, welker samenhang verbroken is en die in den toestand van franje of van grof gehekeld vlas gebracht zijn.
De verschillende soorten van getroffene boomen, buiten den populier, zijn door den heer Colladon onderzocht geworden, en de beschrijving van de uitwerkingen vormt eene verzameling, rijk in waarnemingen en wetenschappelijke gevolgtrekkingen van allerlei aard. Wij moeten ons bepalen tot de volgende besluiten:
Boomen, en populieren beter dan alle andere soorten, nabij een gebouw geplant, kunnen het eene krachtige bescherming tegen den bliksem verleenen.
De populieren hebben een snellen wasdom; zij verheffen zich tot dertig en vijf en dertig ellen boven den grond, en zijn, vooral hunne bovenste gedeelten, uitmunbtende geleiders van de electrische vloeistof. Bovendien beslaan zij weinig plaats en oefenen geene nadeelige werking op de dakbedekking uit.
Men moet er zorg voor dragen de vochtigheid van den grond in den omtrek te bevorderen, en zoo zij aanzienlijke afmetingen bereikt hebben, zal men voorzichtig handelen door de stammen te wapenen met metalen stangen, die, den grond bereikende, zooveel mogelijk in gemeenschap moeten worden gebracht met een vochtig gedeelte van het terrein, eene wel, een poel of een put.
Het verwaarloozen van deze laatste voorwaarde schijnt vroeger de vernieling van eene pachthoeve of de hooge vlakte van Onex ten gevolge te hebben gehad. Vlak tegen het dak van deze hoeve stond naar het oosten een hooge populier; ten west van een vijver. Den 13den Juli 1864 heeft de bliksem dien boom getroffen, en om den waterplas te bereiken is hij van den populier langs den nok van het dak gegaan, van waar hij, vermoedelijk met ijzer beslagene balken volgende, een met stroo gevulden zolder heeft doorloopen. Hoeve en oogst zijn verbrand geworden. Men had den vijver bij den populier moeten graven, of het onderste gedeelte van dezen van eene zware stang moeten voorzien, die in gemeenschap stond met het water.
Men heeft te allen tijde aan de boomen zeker vermogen toegekend, dat de naburige gebouwen beschermde tegen de uitwerking van den bliksem. De arbeid van den hoogleeraar Colladon doet de verklaring van deze eigenschap eene gewichtige schrede vooruitgaan. In elk geval kunnen de ontdekkingen van dien uitstekenden Zwitser reeds dienen om bij woningen, die sterk aan het gevaar van onweder zijn blootgesteld, natuurlijke afleiders te plaatsen, en menig eigenaar zal blijde zijn er zijn voordeel mede te kunnen doen.
Tot zoo ver de verslaggever. Colladon antwoordt aldus:
De zeer welwillende schrijver van het uittreksel in uw blad generaliseert te veel, en wijst, als toepasselijk op alle boomen, op een feit, dat waargenomen wordt op verscheidene soorten, en vooral op de populieren. Ik bedoel de afwezigheid van alle zichtbare beschadiging bij de bovenste takken en bij de jonge twijgen, die door den bliksem worden getroffen. Gewoonlijk verschijnen de kwetsuren of aanmerkelijke beschadigingen, die den stam van schors en spint beroofd en zwaar gespleten vertoonen, slechts benedebn de helft en zelfs van twee derden der hoogte. Deze boomen zijn gelijk huizen, aan den top voorzien van metalen stangen of platen, die niet tot den vochtigen grond doorloopen. Als de bliksem op deze gebouwen nederslaat, verschijnt de beschadiging slechts op de muren en dikwijls bij den bodem, waar de goede geleiding ontbrak.
Voor de meeste boomen zijn de bovenste takken goede geleiders, maar toch kunnen enkele soorten, welker kleine twijgen minder goede geleiders van de electriciteit zijn, reeds bij de kruin door den bliksem lijden. Men neemt dit dikwijls waar bij de eiken en andere soorten, welker hoogste takken door den bliksem verdroogd of diep gegroefd worden.
Wat de gewone boven de gebouwen geplaatste afleiders betreft, het scherpe van de spits en hunne onvatbaarheid voor roesting zijn van vrij wat minder gewicht dan hunne onafgebrokene gemeenschap door eene zware metalen stang met den vochtigen bodem, waarin deze stang moet reiken en zich verscheidene ellen uitstrekken. Zoo het terrein niet vochtig genoeg is, is het zelfs goed haar in een met houtskool gevulde sloot te plaatsen. Als de geleidende stangen van ijzer zijn, moesten zij geene mindere dikte hebben dan van twee centimeters middellijn, en van koper, één centimeter. De dikwijls gebruikte van ijzer- of koperdraad kunnen niet halen bij de volle of massieve, en de middellijn dezer metaaldraden is over het algemeen te zwak.
Rolle, 9 Nov. ’72
R. v. E.
(1) Afzonderlijk in den handel verkrijgbaar.
(2) 2, 3, 4, 6 zijn, bij voorbeeld, aliquotes van 12.
|