Sicco Ernst Willem Roorda van Eysinga/De vermindering van het getal werkuren/2

De vermindering van het getal werkuren [2]
Auteur(s) [Sicco Ernst Willem Roorda van Eysinga]
Datum Zaterdag 13 april 1872
Titel De vermindering van het getal werkuren
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 7, 15, [1-2]
Brontaal Nederlands
Bron [1], [2]
Auteursrecht Publiek domein

[1]


[...]


DE VERMINDERING VAN HET GETAL WERKUREN.


(Vervolg van no. 14).


II.


      Tengevolge van de wijzigingen in het gereedschap en de toeneming van de snelheid bij de werktuigen, is de nuttige werking slechts 44% toegenomen. Het getal werklieden nu, die beziggehouden werden, was 331,000 in 1850; het bedraagt 449,000 in 1871. Het blijkt dus, dat dit aantal absoluut vermeerderd is met ongeveer 36%. In dit opzicht hebben de staatshuishoudkundigen gelijk. Maar om dezelfde verhouding te doen bestaan tusschen de nuttige werking en het getal arbeiders in beide tijdvakken, zou het getal der laatsten in 1871 hebben moeten klimmen tot 480,000. Zoo dus dit getal absoluut is vermeerderd met 118,000 is het betrekkelijk verminderd met meer dan 30,000. En daarin juist ligt het vraagstuk. Om dus het evenwicht in de vraag naar werk te handhaven, zou het verbruik van katoen hebben moeten toenemen met 109% in plaats van 92%, het officieele cijfer. Of wel, en een andere uitweg bestaat er niet: de werkdag, die gemiddeld op 10 uren is gebleven, had moeten worden ingekrompen tot 9 uren en 20 minuten.
      En nu is het de mededinging tusschen dat nijvere, telkens aangroeiende reserve-leger en de werkelijk in dienst zijnde daglooners, die dit dubbele verschijnsel teweegbrengt, waargenomen bij de meubelmakers en kleermakers: ontoereikende loonen, onmatige arbeidsduur. Zij is het, die de ongelukkigsten beweegt een arbeid, gelijk aan dien der meest begunstigden, aan te bieden voor een geringer loon, en die hen vervolgens veroordeelt tot meer arbeid om tot hetzelfde loon te komen, en zoo veranderen de rollen altijd en worden de buitengewone werkuren één voor één opgenomen in den normalen werkdag. De juiste verhouding tusschen de hoeveelheid arbeid en het loon, die in overeenstemming is met de rechtvaardigheid, zal altijd kunnen bestaan, gelijk in het werken naar een model of patroon; maar de prijs van de arbeids-eenheid zal dalen, ondanks enkele tijdperken van vastheid, die den ijver der werklieden zullen aanvuren, hun tijdelijke verbetering zullen verschaffen en ten slotte hunne hoop vernietigen; hij zal dalen, omdat mededingers een grooter getal arbeids-eenheden zullen kunnen aanbieden door een grooter getal uren te werken, zonder meer welvaart te eischen. Deze wisselingen in den duur van den arbeid zullen, door het toenemend ingewikkelde onzer middelen van voortbrenging, meer en meer een vreeselijk gewicht krijgen.
      De tijd immers is de meest algemeene maat van den arbeid, van den arbeid in al zijne vormen, hij worde uitsluitend door den mensch verricht, hij zij al of niet verdeeld, hij zij bijna geheel automatisch of werktuiglijk. Dus is de volstrekte hoeveelheid arbeid, voortgebracht gedurende de eenheid van tijd, de rechtstreeksche uitkomst van het vermogen der voortbrengingsmiddelen, die de ingewikkelde verhoudingen zijn waarin de arbeid zich aan ons voordoet. Dus, hoe ingewikkelder de vormen zijn, des te meer voortbrengselen voegt de verlenging van den arbeidsduur bij de reeds verkregene hoeveelheid. Aan den anderen kant hebben wij zooeven gezien, dat de einduitkomst van de invoering der werktuigen, bij voorbeeld, niet is eene noodwendige herstelling van het aanvankelijk evenwicht tusschen de vraag naar arbeid en het bod. Men moet derhalve uit dit dubbele feit besluiten, dat hoe hooger de wijzen van voortbrenging op nijverheidsgebied staan, des te meer de verlenging van den arbeidsduur de mededinging doet toenemen en hare gevolgen vermenigvuldigt.
      In dezen verschrikkelijken cirkel hebben onder het tweede Keizerrijk tevergeefs zij rondgesparteld, die sedert gevallen zijn als slachtoffers van het algemeene gebrek aan solidariteit.
      In de allereerste plaats hadden de Parijsche meubel-, schoen- en kleermakers te kampen, en zij, die hun overleven, kampen nog tegen de buitenlandsche werklieden, dat overschot van den economischen kamp op een verder verwijderd tooneel. Er zijn, de jongste Memorie van den Parijschen gemeenteraad getuigt het, afkomstig uit het buitenland: 3000 meubelmakers, 5000 kleermakers, 10,000 schoenmakers, die den Parijzenaren werk betwisten en verlaging van de loonen veroorzaken.
      De in de voortbrenging aangebrachte wijzigingen hebben slechts het gevoel van onvoldaanheid doen stijgen. Onder de meubelmakers hebben de afwisselende wijzen van bewerking er om strijd toe bijgedragen den arbeider uit te putten en het loon te verminderen. Het werken op stuk in de fabriek, het werken te huis naar een model of patroon, het werken op de kamer door arbeiders, die zich het hout en andere grondstoffen op nadeelige voorwaarden aanschaffen en hunne voortbrengselen tegen lagen prijs verkoopen, – al deze wijzen van voortbrengen hebben, door op elkander terug te werken, de mededinging doen toenemen, het loon doen dalen, den arbeidsduur verlengd.
      De loonen van de kleermakersknechts zijn zoo afgenomen, dat zij vrouw en kind aan een arbeid moesten zetten, die meer en meer uren van den dag vorderde.
      Zoo men de wetten wil waarnemen, volgens welke de prijzen van naar een model vervaardigde voorwerpen zijn afgenomen, raadplege men het verslag van de spijkermakers: in 1850 legde de uitvinder van eene nieuwe werkwijze aan zijne daglooners een tarief op, dat de helft lager was dan het oude. Uit gebrek zijn zij verplicht het aan te nemen. Zijne mededingers volgen hem na, en om zich te handhaven, nemen zij, de een vóór, de ander na, vrouwen en kinderen in de fabriek. Voor de mannen wordt de mededinging meer en meer eene onmogelijkheid, want voor een zelfden arbeid is het loon der vrouwen lager. In 1867 hebben zekere firma’s de tarieven voor vrouwen besnoeid. Wie kan zich dan nog verwonderen over de onbeperkte verlenging van den arbeidsduur, telkens als zij mogelijk is? In een anderen tak van nijverheid, de blikslagerij, zijn er werklieden, die hunne helpers (kinderen) tot elf uren des avonds moeten doen arbeiden om het noodige levensonderhoud te winnen.
      In de meubelmakerij heeft de vooruitgang in de verdeeling van den arbeid het werk zóó vereenvoudigd, dat een groot aantal middelmatige knechts in het strijdperk hebben kunnen treden met de bekwame meubelmakers. Bij de kleermakers neemt men hetzelfde verschijnsel waar, dat verderfelijk werkt op het peil der loonen.
      Behalve de meubelmakerij, bieden deze nijverheidstakken minder dan die der lijnwaden en der constructie-ateliers de gelegenheid om den invloed der werktuigen te doen uitkomen, maar de einduitkomst der inwendige worstelingen van den Parijschen handwerkstand treedt te voorschijn in uitgegevene verslagen. Een groot aantal budgetten der inkomsten en uitgaven van arbeiders-gezinnen zijn daarin opgemaakt; ZIJN SLUITEN BIJNA ALLEN MET EEN TEKORT, en de jaarlijksche loonen der meubel-, schoen- en kleermakers zijn onder de laagste.
      Er zijn vergelijkende budgetten opgemaakt geworden voor 1866 en 1846. De lederbereiders, die, door de werktuigen in hunne belangen benadeeld, zich aan minder en minder billijke tarieven hebben moeten onderwerpen, leden in 1866 een aanmerkelijk tekort. De drukkers in beschilderd papier, die ook door de werktuigen zwaar beproefd zijn geworden, brengen dit tekort op veertig ten honderd.
      Zoo men de feiten, die van den onmatigen arbeidsduur afhangen en rechtstreeks de proletariërs raken, omvat, wordt men getroffen door deze drievoudige tegenstrijdigheid: de verlenging van den arbeidsduur verschaft slechts tijdelijk een loon, dat het strikt noodige te boven gaat; door zijn werktijd te rekken, gaat de werkman tegen zijn doel in.
      Ten tweede: nauwelijks heeft zij den een in staat gesteld den arbeid van den ander geheel of gedeeltelijk op te koopen, of zij keert zich tegen deze opkoopers van éénen dag en maakt hunnen arbeid wisselvalliger, en wat waar is voor de individuen, is waar voor de groepen op nijverheidsgebied, voor de natiën.
      Eindelijk: het schijnt, dat de maatschappij, door de invoering van steeds machtiger voortbrengingsmiddelen goed te keuren, ten doel gehad heeft van den werkman eene steeds mindere inspanning van spierkracht te vorderen en hem eene steeds grootere inspanning van den geest te veroorloven; welnu, in de tegenwoordige omstandigheden heeft juist het tegendeel plaats: de rust, den arbeider gegund, is ternauwernood toereikende om zijne krachten te herstellen, de inspanning van den geest wordt tot het minimum gebracht, het verstand dooft langzamerhand uit met de ontbinding van het gezin en de ontaarding van het ras.
      Dat hebben de proletariërs van West-Europa in de laatste tijden ingezien, en onder het uitroepen van hunne solidariteit en het eischen van hun recht op een verstandelijk en zedelijk leven en op de voortdurende verhooging van hunne waardigheid, hebben zij besloten in de eerste plaats een normalen werkdag af te dwingen.
      De geschiedenis deze beweging van Mei tot December 1871 ga ik schetsen; ik zal er de onmiddellijke en waarneembare uitkomsten van blootleggen. Ik behoef niet te zeggen, dat deze uitkomsten vooraf beperkt zijn door den aard der dingen; dat de gezamenlijke kracht van den dagloonersstand thans slechts wordt uitgeoefend op den meest algemeenen vorm van den arbeid en niet op de meer en meer ingewikkelde vormen, die hij heeft aangenomen, en die onafhankelijk van den tijd zijn. Maar ik wijs hier op het


[2]


groote, stellige, practische karakter van de volksmethode; door eerst te werken op de eenvoudigste wetten van de statica in de verschijnselen der nijverheid, besparen de werklieden zich menige teleurstelling en zijn onkwetsbaar voor de wetenschap.


(Wordt vervolgd.)