[1]
[...]
INGENIEURS-HERINNERINGEN.
I.
Men klaagt nog altijd steen en been over genie en waterstaat in Nederlandsch-Indië. Ik laat voor het oogenblik in het midden, of die klachten gegrond zijn, maar ik meen, dat het een troostgrond aanbiedt en bemoediging geeft overtuigd te zijn, dat de zaken bij de twee genoemde departementen althans beter gaan dan vroeger. Die overtuiging wensch ik ingang te doen vinden door iets mede te deelen uit hetgeen ik in Indië ervaren of bijgewoond heb. Zoo ik nu en dan namen verzwijg, is het om de naaste betrekkingen van de geschetste personen niet te grieven.
Ieder weet, dat sinds bijna veertig jaren op Java tal van vestingen en forten gebouwd worden, die, met uitzondering van Tjilatjap, in het oog van de bekwaamste krijgskundigen, alle nutteloos en zelfs schadelijk zijn. Enkele zijn reeds tot slooping gedoemd. Niet alleen hebben die dwaze dingen vele millioenen gekost, gelijk uit de boeken kan blijken, en nog meer millioenen in onbetaalden arbeid, maar ook menschenlevens en tallooze tranen door het aankweken van hongersnood. De werkbare mannen van heinde en ver, soms zelfs op meer dan twintig uren afstands, werden aan den bouw ten arbeid gesteld, zonder der Rekenkamer eene declaratie van reis- en verblijfskosten te mogen aanbieden. Vrouw en kinderen moesten intusschen maar zorgen aan den kost te komen. Wanneer de man te huis kwam, vond hij dikwijls zijn erf verlaten. Zijn gezin was weggeloopen, om elders een minder ondraaglijk bestaan voort te sleepen, na het huis, de vruchtboomen en het rijstveld te gelde te hebben gemaakt. Onder den landvoogd Rochussen, zoo verafschuwd door onze »liberalen”, wier Javanen-liefde men uit hunne gehechtheid aan de kiezers en aan een ministers-portefeuille kent, kwam voor het eerst verzachting in dezen schandelijken toestand.
Maar niet alleen de inlanders leden er onder. Ook de Europeanen waren soms de slachtoffers der Indische krijgswetenschap. De onteigeningen en verboden kringen baarden beiden verdriet. Niet alleen werd dikwijls een inlander met zijne woning opgejaagd, om plaats te maken voor de eene of andere onbegrijpelijke lunet, maar hij werd ook onkundig gehouden van de plaatsen, waar later even ondoorgrondelijke werken zouden verrijzen. In zijne onwetendheid vestigde hij zich dan op eene plek, van waar hij een paar maanden later weder werd verdreven. De schadeloosstelling werd met de »afkeerwekkende schraapzucht”, aan het Indische Opper- en Onderbestuur eigen, slechts berekend naar de stoffelijke waarde. Als voorzitter eener onteigenings-commissie te Soerabaja brak ik met die moederlandsche overlevering. Daar de meerderheid uit inlanders bestond, dreef ik mijn wil gemakkelijk door. De rekeningen liepen spoedig hoog. Het behoeft bijna geene vermelding, dat ik zonder dankbetuiging voor mijne diensten spoedig werd ontslagen.
Een der merkwaardigste verboden kringen in de geschiedenis van den vestingbouw is zeker die van de citadel Prins Hendrik, te Soerabaja. Deze sterkte, gebouwd in den modder en, volgens sommigen, sedert den bouw eene el gezakt, zoodat de schietgaten der begane-grondsverdieping lager zouden liggen dan de binnenkruin der wallen, was zoo ongezond en ondoelmatig als kazerne, dat de Hertog van Saksen-Weimar haar op zijn best voor verblijf van galei-boeven geschikt achtte. Zij stond vlak tegen de stad. De verboden kring strekte zich zuidwaarts uit tot de Roode brug, zoodat in tijd van oorlog het grootste gedeelte der Chineesche, Arabische en Moorsche wijken, de geheele Werfstraat, de Werf, ’s Lands Artillerie-constructie-winkel, ’s Lands Fabriek van Marine-stoomtuigen, al de huizen benoorden de Werf aan de rivier de Kali-Maas gelegen, het Officiers-kampement enz., geslecht zouden moeten worden. Men had het moederlandsche spreekwoord omgekeerd: men wilde een kabeljauw uitgeven om een spiering te vangen. De kolonel, directeur der genie, De Vaynes van Brakell, die dit fraaie stelsel handhaafde, ontving dan ook van Cores de Vries den bijnaam van Titus de [onleesbaar].
Onder de met slooping bedreigde panden was ook het erf van den heer Maelennan, bewoond door den heer Cores de Vries. Het was in het oog der Regeering te kostbaar om onteigend te worden. Toch wilde zij den eigenaar en den huurder niet vergunnen er iets nieuws te doen verrijzen, want dit zoude de uitgaven weder doen stijgen in oorlogstijd. Men begrijpt, hoe dit hinken op twee gedachten Cores de Vries hinderde, een man uit één stuk, die allerlei stoute ontwerpen op zijn erf wenschte te volvoeren. Herhaalde malen ging hij op audientie bij den landvoogd Duymaer van Twist, om op eene beslissing aan te dringen. Maar altijd kreeg hij ten antwoord:
– Mijnheer Cores de Vries! ’s Lands financiën permitteeren niet uw erf te onteigenen.”
Die halfslachtigheid eindelijk moede, voegde de aardige en flinke man den Onderkoning te gemoet.
– »Nu, Excellentie! permitteer mij dan uwe citadel te onteigenen.”
Eenige jaren later kwam uit Nederland de last de citadel slechts te behouden voor de strandverdediging. Van de verwoestingen stadwaarts werd dus afgezien.
Sinds jaren werd het vaarwater in Straat Madoera bedorven door de slib, die met de Solo-rivier afstroomde, bij het in den aanvang dezer eeuw gebouwde Fort Erfprins neersloeg en in den omtrek modderbanken veroorzaakte. Op echt Hollandsche wijze werd er jaren over de zaak geschreven en gewreven, veel papier vuilgemaakt, veel commissiën benoemd, totdat eindelijk in 1851 besloten werd aan den mond een »stroomleider” in noordwaartsche richting te bouwen. Het ontwerp was opgemaakt door den burgerlijken opzichter of »architect” bij de genie W. Ihne, en goedgekeurd door de genie, aan welker hoofd de genoemde De Vaynes stond.
De lange duur der overwegingen scheen ten gevolge te hebben gehad, dat de vrucht daarvan meer dan rijp, dat zij rot was. Men zoude tevergeefs de wederga van onzinniger ontwerp zoeken. Wel is waar werd de kolonel door enkelen geprezen als een geleerde, sterk in Hoogere Wiskunde en Natuurlijke Historie, die u b. v. onderhoudend wist te vertellen over de levenswijze en gedaantewisselingen der witte mieren, maar het is zeker, dat hij door dit ontwerp toonde een vreemdeling te zijn in de allereerste beginselen van Gemeene Meetkunst, Natuurkunde en Waterloopkunde. De dam zou bestaan uit gestorte kalksteenen, te winnen uit de groeven van de nabij en tegenover het Fort Erfprins gelegene delta Mengarej. Maar uit verkeerde zuinigheid zou hij slechts in het diepste der rivier uit die bouwstof worden opgetrokken, ter lengte van vierhonderd ellen en beneden hoogwater blijven. Hij zoude noordwaarts op eene modderbank verlengd worden over eene lengte van duizend ellen, maar voor dat gedeelte bestaan uit ééne rij staken, aan elkander verbonden door bamboezen vlechtwerk en aan weerszijden »versterkt” door opgeworpen modder onder het natuurlijk talud!! Dewijl die bank bij vloed dagelijks onder water kwam, zou natuurlijk de modder elken dag worden weggespoeld. Een ware Penelope-arbeid! Die modder moest gewonnen worden uit eene smalle, ondiepe geul, te graven tusschen de twee stakenrijen. Aan de Natuur werd de verdere uitdieping overgelaten. Eenige honderden allen westwaarts zou op den oever een dergelijke »stroomleider” van bamboes en slijk, evenwijdig aan den anderen, verrijzen. Dewijl het water oostwaarts liep, bleef het voor iederen in den waterloopkunde van Ihne en De Vaynes oningewijde eene verborgenheid, wat men met een westwaarts te bouwen dam, al was hij van steen, kon doen. Maar het fraaiste komt nog. Om de visschers en kleinhandelaren niet in hun bedrijf te hinderen, zou in het midden van den steenen dam, boven het diepste der bedding, eene opening gespaard blijven van honderd ellen wijdte!! Een waar Kamper stukje!
Alles was even slordig voorbereid. De proeven omtrent de zakking van steen in modder waren zeer onvolledig. Zij bepaalden zich slechts tot twee stapels van geringe hoogte, ofschoon de rivier op enkele plaatsen ongeveer tien ellen diep was. De proeven omtrent de hoeveelheid steen, die een arbeider dagelijk uit de groef kon winnen, waren even onoordeelkundig genomen met werklieden in dagloon, niet op taak, ondanks de groote uitkomsten, door den kapitein G. H. Uhlenbeck vijf jaren vroeger met de betere werkwijze te Willem I verkregen.
Het is duidelijk voor ieder, die weet, dat de samendrukbaarheid der stof hare grenzen heeft, dat een in doorsnede trapeziumvormig lichaam door zakking beneden den modder een vorm zal aannemen, waarbij de rechte opstaande zijden vervangen worden door kromme.
De ontwerpen scheen daarvan geen begrip te hebben.
Bovendien was de inhoud der prismoïden berekend geworden, alsof het afgeknotte piramiden waren, omdat de prismoïden niet in het formulen-boekje van Ihne en De Vaynes stonden.
De gezamenlijke inhoud was dan ook een tiende te laag geraamd geworden, maar de post van tien percent voor »onvoorziene toevallen” had zijne
[2]
gewone weldadigheid betoond. Gelijk in Indië gescheurde muren en verrotte bruggen bekleed worden met een laag pleister, witsel of teer, om boeren, inspecteurs en landvoogden te bedriegen, was ook de memorie van toelichting bedekt met een vernis van geleerdheid over madreporen, milleporen en dergelijke koraaldiertjes, die met het keeren van de slib der rivier niets te malen hadden.
Om niet storm te loopen met eene schrikwekkend hooge suppletoire begrooting, begon ik met voor te stellen de westelijke stakenrij nabij de oostelijke te plaatsen, en de ruimte tusschen de twee vlechtwerken te vullen met den modder, dien men aan de schuring van den vloed wilde blootgesteld laten. Noode gaf de kolonel zijne toestemming tot deze ontsiering en verminking van zijn dierbaar kind. Maar ik moest zijn vaderlijk gevoel op nog wreeder proef stellen. Ik bood hem na eenige tijd een verbeterd ontwerp aan, waarvan de uitvoering den Staat een paar tonnen gouds meer zou kosten. De majoor G. H. Uhlenbeck, mijn chef, hechtte er zijn zegel aan. De kolonel schreef hem een brief, waarin ik de volle laag ontving, maar de edele en flinke Uhlenbeck antwoordde hem, dat hij niet dulden zou zijne onderhoorige officieren te zien gebruiken voor bliksemafleiders van eene afkeuring, die, verdiend of onverdiend, alleen hem moest treffen. Overigens las men in den brief van den kolonel de tot heden onbegrepene taal: »Men zie toch het onderscheid niet voorbij tusschen een stroomleider en een stroomdwinger, tusschen een leidam en een keerdam.”
Uhlenbeck kwam opgewonden bij mij en riep uit:
– »De brief van den kolonel is in de eerste plaats laf en laag en dom.”
Ik vroeg:
– »En in de tweede plaats?”
Het schijnt ongelooflijk, en toch is het zoo, ik heb meer dan een jaar lang moeten pleiten om te bewijzen, dat eene rivier zich niet laat terughouden door eene opening van honderd ellen.
Gelukkig kwam de Natuur mij te hulp. De stroom achtte in diepte en kracht te winnen, wat hij in breedte had verloren en was in de opening zoo sterk, dat menige prauw er door werd medegesleept en menige visscher of kleinhandelaar er het leven verloor, zoo hij niet gelukkig genoeg was een der tot afbakening van de opening ingeheide en nog niet losgewoelde palen te bereiken, om eenige uren op den kop door te brengen, totdat er redding kwam opdagen. Men was nu verplicht in de dagbladen te waarschuwen tegen het bevaren van den mond der Solo-rivier. Zoo kwam de zaak ter oore van den Landvoogd Duymaer van Twist, die eene commissie van onderzoek benoemde: de heeren G. H. Uylenbeck, H. de Bruyn en P. J. G. Beijerinck. Zij keurde mijn ontwerp, formules en becijferingen onveranderd goed. De noodige gelden tot verbetering van den dam werden door de Regeering beschikbaar gesteld. Maar door een eigenaardig begrip van rechtvaardigheid bleef de onwetende kolonel gehandhaafd in zijne betrekking van directeur der genie (ofschoon de stroomleider onder het beheer van den waterstaat kwam), en werd de »architect” der genie Ihne belast met de uitvoering van mijn ontwerp, gelijk ik belast was geweest met de uitvoering van het zijne. (Tot Ihne’s eer zij gezegd, dat hij eene groote besparing verkreeg door het bezigen van kleine steenen, in plaats van de groote, door de commissie en mij noodige geacht. Wij hadden te veel gedacht aan het geweld van groote oceanen.)
Toen ik mij op eene audientie bij den Landvoogd, onder andere punten, ook daarover beklaagde, wist hij slechts te antwoorden:
– »De commissie heeft op uwen arbeid geene enkele aanmerking te maken gehad. Dit moet u genoeg zijn.” (1)
De man wist zich geene rekenschap te geven van zijn eigen besluit. Gelukkig lichtte zijn adjudant E. Steinmetz mij in. Men streefde er naar bij de genie het getal officieren te vermeerderen en dat der »architecten” of burgerlijke opzichters te verminderen. Van daar mijn terugkeer tot het korps en Ihne’s detacheering bij den waterstaat.
Gelijk ouders dikwijls de meeste liefde toedragen aan hunne meest mismaakte en meest mislukte kinderen, dweepte ook de kolonel met het ontwerp van zijn open stroomleider. Hij liep er bij ieder mode te koop. Zoo landde hij ook aan bij Cores de Vries, die, na met een enkele blik de nietigheid van het ontwerp doorgrond te hebben, met den rechter wijsvinger langs den neus strijkende, hem zeide:
– »Kolonel! Ik kan niet ontkennen, dat uw dam zich kenmerkt door eene bijzondere oorspronkelijkheid. Maar als ik eene kleine aanmerking mocht maken, zou het zijn over de kosten.
– Wat, mijnheer De Vries! niet meer dan honderd duizend gulden om voor altijd het vaarwater in Straat Madoera te verbeteren voor de Oostindië-vaarders en de Marine! Vindt gij dat duur?
– »Ja, kolonel. Ik doe het voor een gulden.
– Maar, meneer de Vries! hoû je me voor den gek?
– »Pardon, kolonel. Ik drijf een paaltje aan den oever bij den mond van de rivier, spijker er een plankje op in noordwaartsche richting en schilder er een mooie hand op, en ik maak me sterk, dat het water even goed zal gehoorzamen aan mijn wegwijzer als aan uw stroomleider.”
De kolonel rolde driftig de teekening op en voelde geen lust meer te spreken met iemand, die te bot was om begrip te hebben voor het keeren van water door eene opening van honderd allen wijdte.
Rolle, aan ’t Meer van Genève,
11 Dec. ’73.
S. E. W. Roorda van Eysinga.
(1) Een ongenoemde, vermoedelijk de heer Ihne, schreef in Dr. Van Hoëvell’s Tijdschrift voor Nederlandsch-Indie het tegendeel.
|