[1] [...]
INGENIEURS-HERINNERINGEN.
III.
(Vervolg van No. 3).
De tweede-luitenant der genie X. had de Militaire Academie verlaten. In zijn tijd volgde de Regeering nog den dwazen regel, de jonge voor Indië bestemde officieren een jaar of langer in een moederlandsche garnizoensplaats te houden, gelijk het heette, om practijk op te doen. Het eenige, wat zij soms opdeden, was tegenzin in de Oost, want zij trachtten natuurlijk binnen weinige maanden zooveel mogelijk te genieten, en betreurden dan later in het eentonige, vervelende Indië de schoone dagen van Aranjuez, die onherroepelijk voorbij waren.
X. kwam in een klein nest, waar, behalve het gewoon onderhoud der vestingwerken, niets te doen viel dan het weder optrekken van een ingestorten bekleedingsmuur. Voor dezen arbeid waren, colgens de moederlandsche weelderige begrippen van staatsarbeid, ingedeeld een kapitein, een eerste-luitenant, onze X. en een aannemer. Zonderlinge keuze van een vesting, waar practijk moest worden geleerd! De kapitein, eerstaanwezend ingenieur, die met den oudsten luitenant in werkzaamheid wedijverde, zeide tot X.: »Gij behoeft niets uit te voeren; ga gerust pierewaaien zooveel als gij wilt. De Regeering begaat een bêtise door jullie in ’t land te laten. Maar ik wil later niet aansprakelijk zijn voor vergissingen, die gij kunt hebben begaan.” X. liet zich dit geen tweemalen zeggen, en toen hij anderhalf jaar later naar Indië vertrok, schreef de kapitein dan ook in zijn conduite-staat: »Hij heeft zich trouw en nauwgezet gekweten van de hem gedane opdrachten.” De kolonel der fortificatie-directie, waartoe de kleine vesting behoorde, was opgetogen, toen hij den gemoedelijken X. ontving, die zijne loopbaan zoo onberispelijk had ingewijd. Hij noodigde hem tot een middagmaal en zijne dochters leerden hem tot het boston-spel. Zijne levenszon scheen nog vriendelijk.
Na eene zeereis van zes maanden, onaangenaam gelijk alle lange zeereizen, landde hij te Batavia aan en werd geplaatst te Y., »het neusje van den zalm” genoemd. Bijna had hij op de reis naar S. schipbreuk geleden met een gezagvoerder, wiens zeevaartkunde bestond in het biddend opzeggen van eenige verzen uit den Koran. Maar de Europeesche »navigator”, bij toeval nuchter, had redding aangebracht. –
De nieuwe garnizoensplaat had betrekkelijk veel genoeglijks: nuttige, omvangrijke bezigheid, een koel klimaat en goede vrienden.
X. werd belast met het opzicht over het vormen van steenen, de steenbakkerij, zandwasscherij, boomkwekerij en aardewerken. Elken morgen moest hij om vijf uur het bed uit, om aan al de infanterie-soldaten der vesting hunne taak in het graafwerk aan te wijzen. Vóór negenen waren zij gewoonlijk in de kazerne terug. Daarna kregen de andere werken hun deel. In ééne maand deed hij daar meer practijk op dan in een geheel jaar in Nederland mogelijk zou zijn geweest.
Met de subalterne officieren en den oudsten architect van zijn wapen verkeerde hij op den aangenaamsten voet. Een hunner, een kapitein, klom tot de hoogste waardigheden in den Staat op, maar bleef, zeldzaam genoeg, altijd een eenvoudig, verstandig en rechtschapen man. De luitenants rusten reeds in het graf. De architect T. is nog in leven. Geheel Indië kent, acht en eert hem, velen hebben hem lief. Hij was de type van degelijkheid, trouw, eerlijkheid, werkzaamheid, altijd gul en opgeruimd, altijd vol vuur, vol verontwaardiging tegen lafheid en laagheid, teeder van hart, een stout, bekwaam, flink bouwmeester en origineel of oud-vaderlandsch in zijn eenvoud en in zijne uitdrukkingen. Als eene jonge dame hem het genot van eau-de-cologne roemde, voegde hij haar toe: »Een jong meisje moet altijd frisch ruiken uit zich zelf.” Hij was Oostersch in zijne gastvrijheid. Zelden at hij alleen. De uitnoodiging om zijn maal te deelen was doorgaans geheel in zijn trant, b. v.: »Kom je niet bij me eten? Een stuk van een doode koe? Rochussen heeft me een blikje kettingsaucijs gezonden, en ik heb nog een kistje fijnen wijn van de Eerens.”
Hij was een held, zoowel physiek als zedelijk, en maakte daarom nooit misbruik van zijne kracht. Als hij uitgedaagd werd, trok hij soms van leer. Maar zoo iemand in zijn bijzijn een gemeenen streek pleegde, zette hij hem eenvoudig met zijn ijzeren vuisten de deur uit.
Nooit verborg hij zijn gevoelen. Tot zijn chef, den majoor Z., zeide hij eens, toen deze zich weer kruimelig had aangesteld:
– »Majoor! mijn vader was een knap man. Weet u, wat hij van u zou gezegd hebben?
– Neen, T.
– Hij zou gezegd hebben: »Die majoor Z. is een groot man, maar.... in kleinigheden.” Goeden morgen, majoor!”
En hij liet hem staan.
De militaire commandant, de luitenant-kolonel B., had eens in eene bui, waarin verveling of buikaandoeningen hem plaagden, gelast, dat al de officieren der infanterie, cavalerie en artillerie voortaan slechts in uniform de sociëteit mochten bezoeken. Aan de genie durfde men toen niet tornen, want haar directeur, de generaal-majoor Van der Wijck, duldde geene bemoeiing van anderen met zijn wapen en was gevreesd als een Sultan.
De dwaze lastgeving had ten gevolge, dat de sociëteit bijna ledig bleef en dus weinig winst afwierp. Maar zij stond in het krijt bij den Staat, van wien zij voorschot had ontvangen. Men begreep dus, dat de Regeering niet onverschillig zou zijn omtrent het meer of min drukke bezoek, want het »batig slot”, die hoofddrijfveer der moederlandsche belangstelling in Indië (zie jongste »voorloopige verslagen” der Eerste Kamer), was er mee gemoeid. De overste kwam, in zijne verlegenheid, raad vragen bij T.
– »Je begrijpt, dat mijn karakter van hoofdofficier mij verbiedt een gegeven order in te trekken.
– Ik zou mij schamen hoofdofficier te zijn,” antwoordde T., »als ik vandaag niet mocht bekennen wijzer te zijn dan gisteren.”
Jonge officieren vermeeten zich wel eens te lachen om de huns inziens te zware afmetingen van T.’s muren, maar hij maakte hen beschaamd door stoute werken, gelijk platte gewelven met kleinen pijl, zooals zij er geen zouden hebben durven bouwen.
Indien al de architecten hem slechts geëvenaard hadden! Maar dit was op verre na het geval niet. Het getal bekwame was al zeer gering. Een hunner, S., was zoo misdeeld van alle opleiding, dat men in zijn bouwkundig dagboek b. v. kon lezen: »Heede gebroke ruitje ingezet”.
De majoor Z. mest voor X. de aanleiding tot eene lange reeks van verdrietelijkheden worden. Het was een zelfzuchtig man, rijk aan enkele kleine deugden, matig, kraakzindelijk en »fezoendelijk.” Hij bezigde zelden een woord, dat onder dames niet geduld wordt, en als hij het deed, ging het vergezeld van een lach, die zeggen wilde: »ik breng nu eens een zwaar offer aan mijn fatsoen.”
Onder het spreken drukte hij op zijne woorden alsof het geërfde familie-stukken waren, waarvan hij zich noode ontdeed. ’t Is mogelijk, dat hij kennis van zijn vak had, maar ’t is zeker, dat zijne onderhoorigen er niets van gewaar werden. Hij liet hen begaan, zonder eenig richtsnoer. Alleen maakten zij door zijne aanwijzingen eenige vorderingen in whist- en quadillespel. Hij was schandelijk lui. Het eenige, wat hij uitvoerde, bestond in het schrijven van eenige brieven en in de meteorologische waarnemingen des morgens om halftien en des middags om halfvier. Hij was doodzuinig. Hij zou zich geschaamd hebben dan Staat zelfs een cent klinkende munt te ontvreemden, maar zag geen kwaad in het volgen van misbruiken, die het land op duizenden guldens te staan kwamen. Men noemt dit in Indië ádat. Het is natuurlijk, dat in een land, waar weinig geschreven en nog minder gedrukte wetten bestaan, en waar de meeste onderdanen niet lezen kunnen, de ádat of het onbeschreven gebruik, de mondelinge overlevering, eene groote en dikwijls weldadige macht is, die men niet roekeloos beleedigen moet. Maar zoowel in het Oosten als het Westen tiert het onkruid van het misbruik welig naast den stam van het gebruik.
Als opzichthebbende der boomkweekerij kwam X. op zekeren morgen op het erf van den majoor, waar hij heggen van kasoemba kling geplant had, en zag daar kinderkousjes wasschen en anderen inofficieelen arbeid verrichten door acht kettinggangers, die op zijne steenbakkerij te huis behoorden. Hij was nog niet »Indisch” geworden en begaf zich dus dadelijk naar zijn werk, deed onderzoek, vernam van den opzichter V., een kleurling, dat dit een oude »àdat” was, maar niet overreed door dezen betooggrond, schrapte hij de acht man van de dagelijksche betalingslijst.
Binnen een halfuur werd X. bij den majoor geroepen.
– »Waarom wil je die acht kettinggangers niet op je werklijst brengen?
– Omdat zij niet voor het land werken.
– Het is altijd zoo geweest.
– Ik verneem, dat het onder uw voorganger, den majoor D., niet zoo was. Men kon toen koelies krijgen, mits tegen betaling.
– Ik heb geen traktement genoeg om de twee groote tuinen, die het Gouvernement mij geeft, in orde te houden.
– Laat ze dan braakliggen.
– Wij, officieren, moeten mekaar een beetje helpen.
– Dan kon ik den betaalmeester wel verzoeken mij wat uit zijn laadje te geven. Ik kan ook best meer gebruiken.
[2]
– Dat is geld.
– Een kettingganger vertegenwoordigt ook geld. Ieder van die veroordeelden kost het Gouvernement vijftig centen daags, dus de acht kosten vier gulden. Dat geeft in de maand 120, in het jaar 1440, in de zes jaren, dat u hier eerstaanwezende geweest bent, ƒ8640. U kunt nog zes jaren hier blijven, en mijn geweten is niet ruim genoeg om zoo’n som te verduwen. –
– Je bent een Pauw.
– U weet wel beter. Als u mij een paar kruiwagens zand voor uwen badkuip of een paar timmerlui voor ’t repareeren van meubels vraagt, geef ik u die, zonder ze u in rekening te brengen. Maar ƒ8600 is te kras. Ik weet er evenwel wat op. Schrijf mij een brief, waarin ik gelast word dagelijks acht kettinggangers te geven. Dan ben ik gedekt.
– Dank je hartelijk. Denk je, dat ik mijn vinger branden wil?
– En waarom zou ik dan de mijne branden?
– Bsjour!
– Ik heb de eer u mijn compliment te maken.”
Kort daarna werd X. naar Q. verplaatst, om onder de bevelen te komen van den majoor Rakker, dewijl hij zijn plicht gedaan had. Hij zoude daar en elders menigmaal in verzoeking geraken zich zijne plichtsbetrachting te berouwen. Het gevaar van »bezoedeling door aanraking met de wereld” had nog slechts een aanvang genomen.
R., 12 Jan., ’74
R. v. E.
|