Sicco Ernst Willem Roorda van Eysinga/Ingenieurs-herinneringen/5

Ingenieurs-herinneringen [5]
Auteur(s) R.v.E.
Datum Zaterdag 7 februari 1874
Titel Ingenieurs-herinneringen. V.
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 9, 6, [1-2]
Opmerkingen Vervolg op Ingenieurs-herinneringen [4]
Brontaal Nederlands
Bron [1], [2]
Auteursrecht Publiek domein

[1]
[...]


INGENIEURS-HERINNERINGEN.


V.


(Vervolg van No. 5.)


      De schat boeken van X. had de wangunst van Rakker opgewekt, niet om hunnen inhoud, want daarvan begreep hij tittel noch jota, maar om hunne stoffelijke waarde.
      – »Hoeveel hebben uw boeken u gekost?” vroeg hij.
      – Dat heb ik niet opgeteld.
      – Hoe komt u aan zooveel geld?
      – Mama heeft er een groot gedeelte van betaald.”
      X. zeide niet de geheele waarheid. Hij verzweeg, dat hij ook schulden maakte om zijne bibliomanie te voldoen, maar paaide zijn geweten met de uitspraak van Macaulay, dat die zwakheid de edelste aller zwakheden is.
      – »Hoeveel pensioen heeft uw mama dan wel?
      – Daarover sprak zij niet met iedereen.
      – Ik zal ’t u zeggen. Wat was uw papa?
      – Dominé te Batavia.
      – Was hij ook niet resident van Bantam?
      – Neen, hij deed er niks bij.”
      Ik zoude geheele vellen kunnen volschrijven over de bespottelijke en afkeerwekkende gezegden en handelingen van Rakker. De kring van lezers evenwel, voor wie De Opmerker bestemd is, noopt mij tot zelfbeperking. Toch kan ik ze niet alle met stilzwijgen voorbijgaan, al hebben zij ook geen betrekking op het vak van den ingenieur of den architect. Zij kenschetsen eenigszins het wapen waarbij, en den tijd waarin zulk een wezen het brengen kon tot majoor. Ook zal ik aan ’t slot van deze Herinneringen zeer ongunstig moeten oordeelen over het karakter, of juister: het gebrek aan karakter, van bijna alle landsdienaren zonder onderscheid uit het liberalistisch tijdperk, dus ook over de burgerlijke en militaire Rijks-ingenieurs, en ik wensch daarom licht en schaduw in mijne schets te verdeelen in overeenstemming met de werkelijkheid.
      Rakker was in zeker opzicht een voorbeeldig ambtenaar, want hij was een zuiver en trouw vertegenwooriger van het »ellendig exploitatiestelsel”, dat tot heden door het verdorven, gewetenloos stiefmoederland op Java wordt toegepast. De wijze, waarop hij Europeanen exploiteerde, was zoo doorzichtig, dat zij slechts lachen deed.
      Dewijl hij zich uit gierigheid slecht voedde, bekroop hem nu en dan wel eens de lust zich te laven aan een geestrijk vocht. Maar dit kostte geld. Hij vond er al wat op. Zoo noodigde hij op zekeren dag te S. den kapitein Dr. en den luitenant V. De., twee zijner ondergeschikten.
      – »Heb jullie lust vanavond een partijtje bij mij te komen maken?
      – Met plezier, kapitein.
      – Goed. Maar ik heb niks in huis. Breng jullie dus je dranken mee.”
      Des avonds kwamen de twee gasten, gevolgd door hunne bedienden, die ieder gebukt gingen onder een vracht Engelsch bier en Franschen wijn. De gastheer deed zich daaraan te goed, zonder zelfbeperking.
      Een andermaal nam hij den magazijnmeester Diet. beet.
      – »Hoe komt u aan uw inkt?
      – O, als ik nier en wijn bestel bij Ch. te B., schrijf ik hem mij ook een paar flesschen inkt te zenden.
      – Dan zal die inkt wel duur zijn.
      – Ja, maar apa boleh boewat? (wat kan men er aan doen?)
      – Wil ik u goedkoope inkt bezorgen?
      – Graag.
      – Nu, bezorg mij dan een paar flesschen azijn.”
      Diet. zond zijn ordonnans naar de sociëteit met een bon voor twee flesschen azijn, die naar het huis van den geëpauletteerden inkt-leverancier werden gebracht. Deze stuurde daarop zijn ordonnans naar het bosch om galnoten te zoeken voor inktbereiding. Een paar dagen later deed de schoonzuster van den majoor, Mejuffrouw Mary (of, gelijk hij haar noemde, Merrie), op zijnen last den heer Diet. voor een oogenblikje om een inktkokertje verzoeken. Deze, in den waan dat zij een billet doux had te beantwoorden, zond een allerliefst koquet exemplaartje, dat niet veel meer inhoud had dan een vingerhoed. Een halfuur later kreeg Diet. het terug, gevuld met de inkt van zijn eigen azijn. De majoor borg de twee flesschen azijn in zijn eigen dispense. En Diet. had nu »goedkoope inkt”.
      Minder stof tot lachen gaf de wijze, waarop Rakker de inlanders afzette. De generaal Van der Wijck zou te Q. de jaarlijksche inspectie komen houden en dus bij onze dommen vrek eenige dagen huisvesting genieten, indien zoo iets een genot mag heeten. Maar die generaal hield veel van een goede tafel, en was, gelijk de meester Europeanen, een vleeschetend dier. Rakker’s gerecht daarentegen bestond onveranderlijk uit droge rijst, zeer aartsvaderlijk, staande om de tafel, gemeenschappelijk genuttigd door al de leden van het huisgezin, de slaven en de slavinnen.
      Elken dag vertoonde hij den uittocht der Israëlieten uit Egypte. Maar de generaal was niet gesteld op zulk een Exodusmaal, dat bijna met hongerlijden gelijkstond, zoodat dan ook Rakker’s zestienjarige zoon door stelselmatig gebrek in zijn groei onderdrukt was en in zijn uiterlijk denken deed aan Tortillard uit Eugène Sue’s Mystères de Paris, wiens naam hij als bijnaam droeg.
      Er moet dus vleesch worden aangeschaft, dat niets kostte. Maar hoe? Rakker verzocht het districtshoofd van Kr. hem een hert te zenden. De gewillige Javaan ging een ganschen dag op de jacht, schoot een hert en zond dit, gedragen door vier koelies.
      De arme menschen moesten twaalf palen heen en twaalf palen (drie en een half uur) terug loopen, en bedongen hiervoor een loon, ieder vier en twintig duiten of twee dubbeltjes. Maar zekerheidshalve had Rakker ook een hert aan den wedhono te Q. besteld, dat hem franco was te huis gebracht geworden.
      Hij duwde dus den ongelukkigen dragers toe: »Zeg jullie aan je wedhono dat, als ik zes en negentig duiten voor dat beest moet betalen, hij zelf het kan opeten.” En de hardvochtige ellendeling deed de vier menschen zonder loon twaalf palen terug loopen met hunne vracht.
      Aardiger was de wijze, waarop hij soms met het Gouvernement trachtte om te springen. Toen hij later als eerstaanwezend ingenieur in eene andere sterkte bevel voerde, moest hij nu en dan de steenbakkerij te S. bezoeken, die minder dan dertien palen of 19½ kilometer van zijne woning verwijderd was, dus op te geringen afstand om hem, die schadeloosstelling voor het onderhoud van een rijpaard ontving, aanspraak te geven op reis-indemniteit. Hij vond er echter wat op. Hij deed aan de Regeering ongeveer den volgenden voorslag:
      »Volgens uw officiëel Staatsblad is een paal 1506 ellen, dus de afstand tot de steenbakkerij minder dan dertien palen.
      Maar volgens een in Holland gedrukte Gids voor onderofficieren te velde is een paal 1300 ellen. Ik stel u voor, het gemiddelde van die twee cijfers te nemen.
      »De afstand tot de steenbakkerij wordt daardoor grooter dan dertien palen, en ik kan dan voor elk bezoek eene declaratie van reiskosten indienen.”
      Het zal onnodig zijn te verklaren, waarom Rakker spoedig een onverzoenlijken haat opvatte tegen X., die nooit zijne meening onder stoelen en banken stopte. Een paar staaltjes slechts van zijne kleingeestige vooringenomenheid.
      Mevrouw Rakker zou weder het aanzijn schenken aan een telg, een lotgenoot van Tortillard, een neefje of nichtje van Merrie.
      Al de waarzegsters uit de streek waren geraadpleegd geworden en hadden eenparig verklaard, dat er een jongen te voorschijn zou komen. Toen het uur van »denken” geslagen was, zette Rakker zich aan zijne schrijftafel en stelde, met behulp van Siegenbeek en Weiland, uren vóór de ontbinding van zijn wijfje, eene aankondiging voor de officieren van het garnizoen te zamen. Maar de inlandsche verloskunst was niet gelukkig, indien men hare ongekunstelde practijken kunst heeten mag. Eerst den volgenden dag had de ontknooping plaats. Maar o, jemenie, het was een meisje! Het werd geboren om twaalf uur, toen het uur voor denken voorbij was. »De vader veranderde fluks »zoon” in »dochter”.
      Al de luitenants zaten aan den disch bij V. Da., bij wien zij in de menage waren. Daar ontvingen zij de tijding: »Heden beviel voorspoedig van »eenen welgeschapenen dochter Vrouwe Rakker.”
      De majoor stond op dat praedicaat »Vrouwe”, want hij had gehoord, dat dit toekwam aan alle dames van aanzienlijken huize.
      De luitenants schreven, de een na den ander, onder het briefje:
      »Met blijdschap vernomen.” V. Da.
      »Met geestdrift vernomen.” L.
      »Met gejuich vernomen.” V.
      enz., enz.
      Toen ook onze X. van zijne ongeveinsde deelneming wilde doen blijken, trad de Javaansche ordonnans eerbiedig tusschen beiden: »De Groote Heer heeft gezegd, dat de heer luitenant X. het geboorte-bericht niet lezen mag.” De tuchtelooze officier nam niettemin het briefje en schreef er onder: »Vrouwe Rakker’s verlossing van eenen »dochter doet mij toch ook plezier.”
      Gelijk ik reeds gezegd heb, alle genie-officieren ontvingen buitengewone toelagen voor de buitengewone fortificatie-werken. Er bestond evenwel eene bepaling, volgens welke zij die gelden verbeurden, als zij meer dan vijftien dagen in eene maand ziek waren geweest. Men begrijpt echter, dat de chefs zeemanschap wisten te gebruiken. Zij hadden waarlijk ook wel wat beters te doen dan elken dag aanteekening te houden van onge-


[2]


steldheid der officieren. Maar juist dit behoorde tot de werkzaamheden, waarmede Rakker’s geest zich het liefst bezighield in het uur, waarin hij »dacht”. Ook studeerde hij er in de Hollanders na te volgen in hun doelmatig beginsel: wraakneming op de beurs van een tegenstander.
      Op den grooten verzoen- of betaaldag van September 18.. vernam X., dat hij geene buitengewone toelagen zou ontvangen. Wel had hij in de vorige maand de proef van het acclimatatie-proces doorgestaan, maar hij meende, dat zij minder dan vijftien dagen geduurd had. Hij eischte dus schriftelijk zijn vijf en twintig gulden. De majoor had wel eens hooren spreken van »mannelijken” en »militairen” stijl, en meende, dat die bestond in het vervangen van de door den en eene door eenen. Hij zond den klager het volgende mannelijke en militaire briefje: »Den luitenant X. vervoegde zich onverwijld bij den ondergeteekende.”
      X. kwam en ontdekte toen, dat hij gerekend had buiten het spionnenstelsel van zijn chef. Rakker namelijk hield er twee bespieders van zijne onderhoorige officieren op na. De een was een Javaansch sappeur, die elken dag in de laan, die naar het fort geleidde, omstreeks 7, 12, 1 en 5 uur op post werd geplaatst om het oogenblik waar te nemen, waarop de kapitein en de luitenants den weg naar het fort insloegen of te huis kwamen. De ander was een Javaansch mandoer of ploegbaas, die vroeger te S. slechts zestig duiten dagloon van het Land ontving, maar zich verbonden had mede te verhuizen naar Q. en onderweg de taak van lijfdardanel pro Deo op zich te nemen, onder voorwaarde, dat hij in de nieuwe woonplaats twee gulden per dag ten laste der genie-werken zou trekken. Zoo betaalde Rakker, een dweepzieke voorstander van de àdat, de huiselijke diensten uit de staatskas. Deze inlander vervulde de rol van spion in het fort. Voor het overige was de officier van gezondheid. Te. in verhoor genomen. Nauwelijks was X. binnengekomen, of Rakker vroeg hem op den toon van een overwinnaar:
      – »U reclameer?
      – Ja.
      – Waarom?
      – Omdat ik geen vijftien dagen van de maand ziek geweest ben.
      – Ik u zal laten zien.”
      Rakker haalde daarop een staatje uit zijn zak, waarop te lezen stond:

1 Aug. 6 u. 54 min. naar de werk, 12 u. 7 min. t’huis
12 55 5 8
2 6 53 12 6
12 54
3 t’huis. Eenen steenpuis onder den linker oksel.
4 Den steenpuis gepap. Misselijk.
5 Den steenpuis gepap.
6 Den steenpuis opengesneden.
7 6 u. 53. min. naar de werk.
enz.
14 Aug. t’huis. Eenen steenpuis onder den rechter bil.
15 Den steenpuis gepap.
16 Den steenpuis gepap.
17 Den steenpuis opengesneden.

      En zoo ging het lijstje voort. X. was overwonnen en verliet de woning, vol eerbied voor den man, die zoo wist te woekeren met de uren, waarin hij »dacht”.
      R., 27 Januari ’74


R. v. E.


(Wordt vervolgd).