Sicco Ernst Willem Roorda van Eysinga/Sociologische beschouwingen/1

Sociologische beschouwingen [1]
Auteur(s) R.v.E.
Datum Zondag 18 oktober 1874
Titel Sociologische beschouwingen
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 9, 42, [1]
Brontaal Nederlands
Bron tresor.tudelft.nl
Auteursrecht Publiek domein

SOCIOLOGISCHE BESCHOUWINGEN.


I.


      Terwijl de Amsterdammers op den zilverenkroningsdag met bibberende geestdrift keken naar lampions en vetpotten, die door regen en wind werden uitgedoofd, las ik, bij een vriendelijk knappend houtvuur, in de geschriften van een kalm wijsgeer.
      Terwijl de Nederlanders in de gure dagen van de bloeimaand ruw herinnerd werden aan de onverbiddelijke natuurwet, die elk jaar van den 8en tot den 13en Mei eene verlaging van warmtegraad der dampkringslucht doet intreden, werd ik zachtkens teruggeleid naar eene eerste liefde. Gij, lezer! die iets over »het vak” dacht te vernemen, vrees niet, dat ik u spreken ga over eene verstootene bruid. Door eerste liefde verstond ik een vroeger gekoesterd lievelingsdenkbeeld. Ik was aanvankelijk een doodvijand van staatsbemoeiing met particuliere zaken en heb toen mijne meening niet verborgen, ook niet in De Opmerker. Sedert eenige jaren evenwel heb ik in dit blad gepleit voor Staatsspoorwegen. Ik werd daartoe gebracht door de wenschelijkheid van lage tarieven voor de Javanen, door het gesukkel van de lijn Samarang-Vorstenlanden, door de klachten over de Rijn-spoorwegmaatschappij en andere maatschappijen, door de voordeelen van de Belgische Staatsbanen, door de redeneeringen van Armand Stévart, de Quarterly Review, enz. Zoo ik teruggekeerd ben tot mijne afkeuring van staatstusschenkomst, is het niet door het jaarlijksch voordeel van een paar honderd duizend gulden, dat de Staat op Java geniet, en waarvan het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië in zijne jongste Juli- en Augustus-afleveringen zoovel ophef maakt, maar door de verhevener bestrijding van staatsalmacht door Herbert Spencer. Ik zat dien grooten Britschen denker, in ons land te weinig gekend, op schatting stellen, voor zooverre zijne werken rechtstreeks den ingenieur, den architect, den fabrikant en den arbeider aangaan. Alvorens hem het woord te laten vermeld ik, ter wille der onpartijdigheid, dat onlangs te Leipzig, bij Dunkler en Humblot, een pleidooi voor Staatsspoorwegen is uitgegeven door Dr. Gustav Cohn, getiteld: Die Entwicklung der Eisenbahngesetzgebung in England. Misschien deel ik later daaruit iets mede.
      Reeds in het vorige jaar deed ik eenige uitspraken van Spencer tegen staatstusschenkomst kennen uit The Popular Science Monthly.
      Zijne in dat maandwerk verschenen opstellen over The Study of Sociology zijn herdrukt in de International Scientific Series, welke reeks in Nederlandsch gewaad zal worden gestoken door de zorg van den uitgever Ykema. De schrijver heeft hetzelfde onderwerp ook behandeld in zijne Essays, onder andere in het opstel Overlegislation. Na er op gewezen te hebben, dat de gemoedelijke mensen zich zelven wantrouwt, als hij ziet, dat hij zoo dikwijls het tegendeel bereikte van wat hij beoogde, gaat Spencer aldus voort:
      »Er is een groot gebrek aan deze practische nederigheid in ons politiek gedrag. Ofschoon wij minder zelfvertrouwen hebben dan onze voorvaderen, die niet aarzelden hunne oordeelvellingen over alle onderwerpen, welke ook, in eene wet neder te leggen, hebben wij toch nog verreweg te veel. Ofschoon wij opgehouden hebben de onfeilbaarheid van ons kerkgeloof aan te nemen en dit tot wet te maken, hebben wij niet opgehouden menig ander geloof van even twijfelachtig gehalte tot wet te verheffen. Ofschoon wij niet langer beweren de menschen te mogen dwingen voor hun geestelijk welzijn, achten wij ons toch geroepen hen te dwingen voor hun stoffelijk welzijn, niet inziende dat het eene even nutteloos en even weinig te verdedigen is als het andere. Tallooze misslagen schijnen onmachtig om dit te leeren.
      Neem een courant, en gij zult vermoedelijk een hoofdartikel vinden, waarin de veilheid, achteloosheid of het wanbeheer van eenig Staatsdepartement worden ten toon gesteld; sla uw oog op de volgende kolom en waarschijnlijk zult gij voorstellen lezen tot uitbreiding van het staatstoezicht. Gisteren kwam er eene klacht over de slordigheid van het Ministerie van Koloniën; vandaag worden de domme streken der Admiraliteit bespot; morgen komt de vraag: »Moesten er niet meer gouvernements-inspecteurs van de kolenmijnen zijn?” Nu is er eene klacht, dat de Raad van Gezondheid tot niets dient, en dadelijk daarop een roep om meer staatsregeling van het spoorwegverkeer. Terwijl uwe ooren nog suizen van aangiften van misbruiken, door de rechterlijke ambtenaren gepleegd, of uwe wangen nog gloeien van verontwaardiging over eenige uitgemaakte onbillijkheid van de geestelijke gerechtshoven, sluit gij eensklaps op den aandrang om toch »een priesterschap der wetenschap” te organiseeren.
      Hier is eene heftige veroordeeling van de politie, dewijl zij zoo dom toelaat, dat menschen, die op nieuwtjes loopen, elkaar dooddrukken; gij ziet uit naar de gevolgtrekking, dat officieele regeling niet te vertrouwen is, maar in plaats daarvan leest gij, naar aanleiding eener schipbreuk, een dringenden eisch om gouvernements-inspecteurs, die toe te zien hebben, dat de schepen altijd hunne sloepen klaar hebben. Dus, terwijl elke dag eene fout opteekent, verschijnt elken dag weder het geloof, dat er slechts eene wet en een staf van ambtenaren noodig zijn om eenig begeerd doel te bereiken. Nergens ziet men beter het onveranderlijk geloof der mensehheid. Zoolang de maatschappij bestaat, heeft de Teleurstelling gepreekt: »Stel geen vertrouwen in de wetgeving”, en toch schijnt het vertrouwen in de wetgeving ternauwernood verminderd.
      Zoo de Staat de plichten, die buiten twijfel tot zijne roeping behoorden, doeltreffend vervulde, zou er eenige verontschuldiging zijn voor deze zucht om hem nog meer plichten aan te wijzen. Waren er geene klachten over zijne gebrekkige rechtsbedeeling; over zijn eindeloos uitstellen en zijne ongehoorde uitgaven; over zijn aanbrengen van ondergang, in plaats van herstel; over zijn tyran spelen, waar hij beschermer had moeten zijn –, hoorden wij nooit van zijne opeengestapelde stommigheden; van zijne twintig duizend bepalingen, die hij aanneemt dat ieder Engelschman kent en die niet één Engelschman kent; van zijne menigvuldige formaliteiten, die, met de bedoeling in elke eventualiteit te voorzien, veel meer gelegenheden tot ontduiking openen dan afsluiten –; had hij zijne dwaasheid niet getoond in het stelsel voor elke kleine verandering eene nieuwe wet te maken, die tallooze voorafgaande wetten aantast; of in zijn stapel arresten, die elkander zoo wijzigen en beperken en uitbreiden en vernietigen, dat geen enkel wetgeleerde weet, wat regel is; – vonden wij in zijne handelingen niet zulk eene vreeselijke tegenstrijdigheid, dat een uitgehongerde zwerver gevangengezet wordt wegens het stelen van een wortel, terwijl hij voor de reusachtige oplichterijen van een spoorwegdirecteur geene straf oplegt; – kortom, hadden wij zijne kracht als rechter en verdediger bewezen gezien, in plaats van hem verraderlijk, wreed en lichtschuw te vinden, zoude er eenige aanmoediging zijn om andere weldaden uit zijne handen te verwachten.
      Of, indien de Staat, terwijl hij te kort schoot in zijne rechterlijke plichten, zich een bekwaam dienaar getoond had in eenig ander departement – bij voorbeeld het militaire –, zou er een schijn van reden zijn om zijn werkkring uit te breiden. Onderstel, dat hij zijne troepen naar den eisch had uitgerust, in plaats van hen moeilijk te behandelen, hun ondoelmatige geweren te geven, barbaarsche berenmutsen voor de grenadiers, ongerijmd zware ransels en patroontasschen, en kleedingstukken, zoo gekleurd, dat zij de vijandelijke scherpschutters wonderlijk goed helpen –; onderstel, dat hij goed en zuinig organiseerde, in plaats van een kwistigen overvloed van officieren te bezoldigen, nuttelooze kolonels-baantjes van acht en veertig duizend gulden ’s jaars te scheppen, de verdienstelijken te veronachtzamen en de onbekwamen te bevorderen –; onderstel, dat zijne soldaten altijd goed gehuisvest waren, in plaats van gestopt te worden in kazernen, die honderden ongeschikt maken voor den dienst, zooals te Aden, of op de bewoners vallen, zooals te Loodianah, waar vijf en negentig op die wijze gedood werden; onderstel, dat hij in den tegenwoordigen oorlog (1853) administratieve bekwaamheden getoond had, in plaats van zijne regimenten nu en dan barrevoets te laten loopen en in gelapte kleeren te steken, in plaats van hen te noodzaken hun mineurs-gereedschap te kapen en met ledige magen te vechten, gelijk in den oorlog op het Schiereiland –, onderstel dit alles, en de wensch naar meer staatstoezicht zou nog eenigszins te rechtvaardigen zijn.
      En al had hij ook in alle andere zaken zijn plicht verzuimd, had hij slechts in één geval goed gedaan, – zoo het beheer van zijne zeemacht slechts doeltreffend geweest was, zouden de sanguinischen nog eenige geldige verontschuldiging hebben voor het verwachten van een goeden uitslag op een under gebied. Neem aan, dat de verslagen omtrent slechte schepen die niet zeilen willen, schepen die langer gemaakt moeten worden, schepen met ongeschikte stoomwerktuigen, schepen die hun geschut niet voeren kunnen, schepen zonder stuwing en schepen die opgebroken moeten worden –, alle onwaar zijn; neem aan, dat allen lasteraars zijn, die zeggen, dat de Megaera het dubbele van den tijd noodig had, dien een handelsstoomer nam om de Kaap de Goede Hoop te bereiken; dat er gedurende eene reis met gelijke bestemming driemalen brand op de Hydra was en de pompen dag en nacht in beweging moesten blijven; dat het troepenschip Charlotte de haven verliet met 75 dagen levensmiddelen aan boord en drie maanden onderweg bleef; dat de Harpy, met groot gevaar van menschenlevens, 110 dagen reis had om uit Rio-Janeiro thuis te komen –; veracht als lasteringen de berichten omtrent zeventigjarige admiraals, omtrent scheepsbouw van dilettanten en hooge rekeningen van de werven –; laat de zaak van de Goldner »verduurzaamde levensmiddelen” als eene fabel terzijde, en geloof, dat Professor Barlow zich vergist, als hij het verslag uitbrengt, dat van de kompassen der Admiraliteit ten minste de helft zonder eenige waarde is –; laat al deze beschuldigingen, zeggen wij, ongegrond zijn, en er zou voor de advocaten van veel regeeringsbemoeiing eenige basis overblijven voor hunne politieke luchtkasteelen, ten spijt van militair en rechterlijk wanbeheer.
      Het schijnt evenwel, dat zij de gelijkenis van de talenten omgekeerd gelezen hebben. Niet aan den dienaar van beproefde waarde leggen zij meer plichten op, maar aan den achteloozen cn telkens falenden dienaar. De particuliere onderneming heeft veel gedaan, en heeft het goed gedaan. De particuliere onderneming heeft het land schoongeveegd, drooggelegd en vruchtbaar gemaakt, en de steden gebouwd; zij heeft mijnen ontgonnen, wegen aangelegd, kanalen gegraven en spoorwegen gebouwd; zij heeft ploegen, weefgetouwen, stoomwerktuigen, drukpersen eu tallooze machines uitgevonden en volmaakt; zij heeft onze schepen, onze groote fabrieken, onze dokken gebouwd; zij heeft banken, verzekeringmaatschappijen en de dagbladen opgericht; zij heeft de zee overdekt met lijnen van stoomschepen en het land met electrische telegrafen. De particuliere onderneming heeft landbouw, nijverheid en handel tot hunne tegenwoordige hoogte gebracht, en ontwikkelt ze nog steeds met toenemende snelheid.
      Dus: vertrouw de particuliere onderneming niet.
      Aan den anderen kant vervult de Staat zijn plicht van beschermer zoo slecht, dat hij velen te gronde richt, anderen misleidt en hen afschrikt, die het meest hulp noodig hebben. De nationale verdedigingsmiddelen worden zoo buitensporig duur en zoo ondoeltreffend beheerd, dat zij dagelijks klachten, wantrouwen of spot wekken. En van onze meest uitgebreide domeinen trekt hij een inkomen, zoo klein mogelijk.
      Dus: vertrouw den Staat. Veronachtzaam den goeden en trouwen dienaar, en bevorder den slechten van één talent tot tien.
      In allen ernst, de gelijkenis moge niet in elk opzicht op het geval toepasselijk zijn, in één opzicht is het zelfs erger. Want het nieuwe werk is niet van denzelfden aard als het oude, maar moeilijker. Gelijk het Gouvernement zijne eigenlijke plichten slecht doet, zal het alle andere plichten waarschijnlijk nog slechter doen. Zijne onderdanen te beschermen tegen aanranding, hetzij individueele of nationale, is eene niet saamgestelde, vrij eenvoudige zaak; de persoonlijke handelingen van die onderdanen te regelen, rechtstreeks of zijdelings, is eene oneindig ingewikkelde zaak. Het is iets anders iemand de ongehinderde macht te verzekeren zijn eigen welzijn na te jagen, en iets geheel anders voor hem zelven het welzijn na te jagen. Om het eerste naar den eisch te doen, behoeft de Staat slechts toe te zien terwijl zijne burgers handelen, slechts oneerlijkheid te verbieden, slechts op te trekken als hij opgeroepen is, en slechts vergoeding op te leggen voor aangebrachte schade. Om het laatste naar den eisch te doen, moet hij een alomtegenwoordig werkman worden, ieders behoeften beter kennen dan deze zelf ze kent, kortom, hij moet bovenmenschelijke macht en verstand hebben. Dus, al had zelfs de Staat in zijn eigen werkkring goed gedaan, zou er nog geen voldoende waarborg zijn om dien werkkring uit te breiden, maar nu wij zien, hoe slecht hij die eenvoudige diensten verricht heeft, die wij hem wel moeten opdragen, is er al zeer weinig kans, dat hij diensten van een meer ingewikkelden aard behoorlijk zal vervullen.
      Verander het gezichtspunt zooals ge wilt, en altijd vertoont zich hetzelfde besluit. Zoo wij den eersten plicht van den Staat omschrijven als volgt: bescherming van elken individu tegen anderen, komt alle andere werking van den Staat onder de bepaling: bescherming van elken individu tegen zich zelven, tegen zijne eigene domheid, zijne eigene luiheid, zijne eigene zorgeloosheid, brooddronkenheid of andere gebreken, zijne eigene onbekwaamheden om te doen wat gedaan behoort te worden. Deze classificatie is voor geen tegenspraak vatbaar. Want blijkbaar zijn alle hinderpalen, die tusschen iemands begeerten en de voldoening daarvan liggen, òf hinderpalen, ontstaande uit de tegenbegeerten van anderen, òf hinderpalen, ontstaande uit zijne eigene ongeschiktheid.
      De tegenbegeerten, die billijk zijn, hebben evenveel aanspraak op bevrediging als zijne eigene begeerten, en mogen daarom niet gedwarsboomd worden. En de onbillijke moeten in bedwang gehouden worden. Dat is de plicht van den Staat. De eenige andere mogelijke sfeer voor den Staat is dus den individu te beschermen tegen de gevolgen van zijne eigene zwakheid, slaperigheid of dwaasheid, de gevolgen zijner natuur af te weren, hem te beschermen tegen zich zelven. Voor het oogenblik geen commentaar willende maken op zulk eene staatkunde en ons slechts willende bepalen tot de uitvoerbaarheid, wenschen wij te onderzoeken, hoe het vraagstuk er uitziet, als het herleid wordt tot zijn eenvoudigsten vorm. Hier zijn menschen, bedeeld met instinct, gevoel, begrip, allen strevende naar zelfbehoud. Elk dezer vermogens heeft eenige betrekking, rechtstreeksche of middellijke, tot persoonlijk welzijn. De behoorlijke werking van elk brengt hare hoeveelheid genoegen mede, de werkeloosheid meer of minder leed. De in behoorlijke evenredigheid met deze vermogens begaafden gaan vooruit en vermenigvuldigen; de slecht-bedeelden sterven meer en meer uit. En de algemeen goede uitslag van dit plan van menschelijke organisatie is te zien in het feit, dat onder zijne werking de wereld bevolkt is geworden en de ingewikkelde inspanningen en schikkingen van het beschaafde leven zich ontwikkeld hebben.
      Men klaagt echter, dut er zekere richtingen zijn, waarin deze drijfveer-toestel slechts onvolkomen werkt. Terwijl men toestemt, dat de mensch daardoor wordt aangespoord tot lichamelijk onderhoud, tot het verkrijgen van kleeding en huisvesting, tot het huwelijk en de zorg voor zijn kroost, en tot het verwerven van eene gewichtige stelling in nijverheid en handel, beweert men toch, dat er vele begeerlijke zaken zijn, zooals zuivere lucht, meer kennis, goed drinkwater, veilig verkeer, enz., die de drijfveer-toestel niet behoorlijk levert. En daar deze tekortkomingen beweerd worden van blijvenden aard te zijn en niet van tijdelijken, dringt men er op aan een ander middel te bezigen. Men stelt daarom voor, uit de massa der alzoo onvolkomen begaafden zeker getal mannen uit te kiezen, die de wetgevende macht zullen vormen en in last zullen krijgen die verschillende begeerlijke zaken aan hunne lasthebbers te verzekeren.
      De van deze instructie voorziene wetgevers (die zich gemiddeld kenmerken door dezelfde gebreken in den drijfveer-toestel als de menschen in het algemeen) onbekwaam zijnde om persoonlijk hunne taak te vervullen, moeten ze volvoeren bij deputatie, zij moeten commissiën, bureelen, raden en staven van ambtenaren benoemen, en moeten hunne dienaren vormen uit dezelfde gebrekkige menschheid, die zoo slecht werkt. Waarom zou nu dit stelsel van saamgestelde deputatie gelukken, waar het stelsel van enkelvoudige deputatie mislukte? De dienaren van nijverheid, handel en philanthropie, door de burgers gekozen, zijn rechtstreeks aangestelde beambten; de dienaren van het Gouvernement, voortgekomen uit de wetgevers, zijn zijdelings aangesteld. En men hoopt door dit proces of raderwerk van dubbele deputatie dingen tot stand te zien brengen, die het proces van enkele deputatie niet tot stand bracht!”
      (Wordt vervolgd).


R. v. E.