[1]
[...]
STAATSSUBSIDIE VOOR HET MIDDELBAAR ONDERWIJS.
Op de jongste algemeene vergadering der Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst is gesproken over de ongelijkheid in het verleenen van geldelijke hulp uit ’s Rijks schatkist voor de opleiding tot enkele beroepen. De klacht daarover is volkomen juist. Zoo ik mij niet bedrieg, dekt b. v. de Polytechnische School te Delft hare uitgaven niet door de geldelijke bijdragen van de ouders der studenten. Enkele der hoogere burgerscholen evenmin. De Staat past dus bij. Dit is onbillijk en bewijst opnieuw, dat onze instellingen nog niet beantwoorden aan het ideaal der zuivere democratie. Zij zijn nog plutocratisch. Thorbecke zelf zeide dan ook in April 1867, dat hij altijd een bestrijder der democratie geweest was en het altijd zou blijven. Daarop was hij trotsch. Het was dan ook niet geheel juist, dat onlangs een lofredenaar hem voor een aanhanger van de beginselen der Fransche omwenteling verklaarde. Lees: verbasterde beginselen.
Wij kunnen de nagedachtenis van den heer Thorbecke niet beter eeren dan door zijn werk te verbeteren. Dit is waardiger dan onhandige lof, zooals die van Prof. Jorissen, die toch vooral trachtte aan te toonen, waarom de ontslapene »populair” was. Barbier noemde de volksgunst eene lichtekooi en Thorbecke zelf schreef in zijne schets van Guizot: »Men is populair door de gebreken, die men met zijn volk gemeen heeft.”
Om van mijne zijde eene zwakke poging tot verbetering van onze instellingen aan te wenden, zal ik hier de vertaling doen volgen van eenige bladzijden uit Courcelle-Seneuil’s werk: L’héritage de la Révolution. Questions constitutionelles. Ik wil daarmede niet geacht worden eene onmiddellijke slooping te bedoelen, maar aanwijzing van de richting, waarin wij ons behooren te bewegen.
Zoo men de algemeene doeleinden van het onderwijs beschouwt, kan men het verdeelen in drie klassen, te weten: 1e Lager onderwijs, bestemd om den mensch te vormen, om hem de poort van alle menschelijke kennis te openen, om hem in staat te stellen zoo nuttig mogelijk deel te nemen aan den grooten wedstrijd van het leven; 2e Beroeps- of vak-onderwijs, waardoor de individu zich voorbereidt tot den werkkring, waarvoor hij bestemd is; 3e Hooger onderwijs, bestemd voor het bewaren en het doen toenemen van de wetenschappen.
...... het vak-onderwijs, dat de middelen verschaft om dit of dat beroep uit te oefenen, moest ten koste van de familiën gegeven worden ...... Ons tegenwoordig stelsel van middelbaar onderwijs, gegrond op de overleveringen der middeleeuwen, is in volslagen strijd met de beginselen der nieuwere maatschappij, zoowel in zijn geheel als in zijne bijzonderheden. Het is onbillijk, dat al de belastingschuldigen de kosten van dat onderwijs bestrijden; onbillijk, dat het gegeven wordt onder ongelijke voorwaarden; onbillijk, dat men een voorrecht verleent aan hen, die het ontvangen hebben, door hen, met uitsluiting van alle anderen, toe te laten tot een groot getal betrekkingen.
...... zij, die er onderwijzen, leeren ons, dat alle initiatief uitgaat en moet uitgaan van het Bewind; dat de staatkundige vrijheid ten hoogste bestaat in het kiezen van de overheidspersonen en in het houden van improvisaties over hunne daden; dat een wetgever door een besluit de maatschappij kan kneden en vervormen, hetwelk, eens aangenomen, het geluk of ongeluk der burgers uitmaakt; dat de staatkunde niet is eene wetenschap van langdurige waarneming en zware studie, maar eene zaak van gevoel; dat de moeilijkste en teederste vraagstukken, die zij doet rijzen, zeer afdoende kunnen worden opgelost door de leeraren en leerlingen, die daaruit hunnen onderwerpen voor letterkundige oefeningen kiezen en alles met gemak en spelende beoordeelen; eindelijk, dat er twee klassen in de samenleving zijn: die van de met eene liberale opvoeding begunstigde menschen, bestemd om te bevelen, en die van hen, die ze niet ontvangen hebben, bestemd om te gehoorzamen.
Als men dit onderwijs samenvat, als men het beoordeelt naar zijne uitkomsten, ziet men, dat het leidt tot laatdunkendheid, tot sofisterij, tot ijdel gebabbel, tot afkeer van de letteren en van de wetenschap; dat het een hoogen eigendunk opwekt zonder eenig middel te verschaffen om behoorlijk een nuttigen werkkring te vervullen
...... De kastegeest, onder ons geschapen en onderhouden, geeft het aanzijn aan eene menigte kleine gilden of coterieën, tuk op voorrechten en vijandig jegens het gemeene recht.
Daarbij komen de beurzen. De vroegere waren niet onbillijk. De gelden werden gegeven door particulieren; zij konden nutteloos of schadelijk zijn; de onze zijn nutteloos, schadelijk en bovendien onrechtvaardig. Met welk recht en op welken grond zouden de kinderen van zekere familiën, ten laste van al de belastingschuldigen en met uitsluiting van alle andere kinderen, klassiek (of middelbaar) onderwijs ontvangen? Hoe zulk een onmiskenbare aanslag tegen de gelijkheid te rechtvaardigen?
Men spreekt van familiën, die belangstelling waard zijn, die ongelukken hebben gehad; van kinderen, opgevoed in zekeren stand, van waar zij zullen moeten afdalen; van dienaren van den Staat, enz. Maar wat raken den belastingschuldigen deze bedenkingen, ontleend aan den kastegeest van het ancien régime? Zoo alle beroepen openstaan voor den wedstrijd tusschen allen, worden de voorwaarden van gelijkheid vervalscht door dit voorrecht, ingesteld ter wille van eenige zorgelooze of ongelukkige familiën. De Staat bemoeit zich niet met de ongelukken of tegenspoeden in de fortuin, waardoor gezinnen lijden, die zich aan nijverheids-beroepen gewijd hebben; waarom zou hij zich bemoeien met de ongelukken en tegenspoeden van anderen?
Werkt hij, die zich bezighoudt met handel, landbouw of kunstvlijt, niet evenzeer aan de welvaart van den Staat als de ambtenaar op een bureel of de krijgsknecht? Bekleedt ook gene niet een werkkring van algemeen belang. Het verval in aanzien, waarover de familiën klagen, die om staatssubsidie vragen, is een rechtstreeksch en wettig gevolg van de vrijheid; zij hebben dus geen enkel recht op eene exceptioneele gunst.
Waarin zijn zij, die men dienaren van den Staat noemt, verdienstelijker jegens de maatschappij dan de dienaren van de vrije bedrijven? Zie, dat kunnen wij maar niet begrijpen; alleen zij begrijpen het, die den landsambtenaar beschouwen als een bevoorrechte, geplaatst buiten en boven het gemeene recht, die in elke omstandigheid aanspraak heeft op eene exceptioneele behandeling.
Zijn er ten minste redenen om door de belastingschuldigen scholen te doen onderhouden, waarin men, tegen eene geldelijke tegemoetkoming, letterkundig onderricht geeft? Wij zien er geene andere voor dan de oude sleur. Men maakt doctoren in de letteren klaar, omdat men er klaargemaakt heeft in vorige eeuwen, zonder juist te weten, waarvoor zij nuttig kunnen zijn.
Waarom zou het Gouvernement advocaten, geneesheeren, rechters, (ingenieurs, genie-officieren, bouwmeesters) enz. opleiden, als het geen timmerlieden, gieters, landbouwers, schoenmakers, klaarmakers, noch koks vormt? Het zou moeilijk vallen het te zeggen, tenzij, men aanneme, dat er werkkringen bestaan, voorbehouden aan eene bevoorrechte klasse; wat strijdig is met de gelijkheid.
Men heeft deze gelijkheid gevorderd door te willen, dat de openbare machten een grooter deel van het beroeps-onderwijs besturen en uitdeelen. Het zou eenvoudig eene uitbreiding van het voorrecht zijn en dit drukkender maken voor hen, die er van uitgesloten zijn. Wij geven de voorkeur aan de gelijkheid door afschaffing van elk beroeps-onderwijs, dat door al de belastingschuldigen betaald wordt.
De openbare meening is gekant tegen de oplossing, die wij voorstellen, en vooral de Polytechnische school deelt zeer in de volksgunst. Maar het schijnt ons toe, dat de openbare meening zich op dit punt bedriegt, medegesleept door de overlevering en door gedachteloos gevoel; zij heeft in de beroeps-scholen van allerlei aard een onderwijs gezien, ingericht naar de behoeften der nieuwere maatschappij, eenigermate tegenovergesteld aan het ouderwetsche onderricht in Latijn, Grieksch enz., en zij heeft zich gehecht aan het eerste, in de hoop, dat het haar zou verdedigen tegen het tweede. Men heeft zich den tijd nog niet gegund om na te denken, of het voegzaam was, dat de Staat zoowel het eene gaf als het andere. Juist daarom is het van belang, het vraagstuk te stellen.
Het beroeps-onderwijs, welk ook, geeft, als het door al de belastingschuldigen betaald wordt, een voorrecht aan hen, die het ontvangen, en dit voorrecht geleidt tot andere, onbestaanbaar met de gelijkheid van rechten. De onrechtvaardigheid wordt grooter, als zekere beroepen voorbehouden worden aan hen, die den cursus van deze of gene school hebben gevolgd.
Wel is waar zijn er wedstrijden of examens bij het betreden en verlaten van de school, maar deze examens vormen geen zeer ernstigen waarborg van bekwaamheid, en geven volstrekt geen waarborg voor het karakter en het oordeel van hen die de proef hebben doorstaan. En het zijn juist in alle beroepen het oordeel en het karakter die de waarde van de individuën uitmaken. In den wedstrijd, geopend door de vrijheid van arbeid op het gebied der nijverheid, wordt men aanhoudend op de proef gesteld, elk oogenblik en gedurende zijn geheele leven; waarom zekere
[2]
beroepen, b. v. dat van Rijks-ingenieur, aan deze soort van mededinging te onttrekken?
De voorrechten, aan zekere scholen verbonden, zooals die, welke toegekend worden door de doctorale titels van de universiteiten, door de examens van de militaire scholen, de marine-school, de polytechnische school, enz., dooven den weetlust en allen geest van naijver uit. Waarom zou hij, die eens deze voorrechten bezit, studeeren? Zou hij door vlijtige studie sneller bevordering in zijne loopbaan krijgen? In het geheel niet. Het zou zelfs mogelijk zijn, dat die studie hem nadeel berokkende door den nijd op te wekken van onwetende chefs. In het Fransche leger van 1870 stond een officier slecht genoteerd, als hij lust had in lezen en studeeren. De meesten stelden er zich dan ook niet aan bloot en gaven zich over aan die verdooving, waarvan de uitkomst zoo verderfelijk voor Frankrijk geweest is.
Elke bevoorrechte school schept en kweekt bij ieder harer leden een esprit de corps, die minder bestaat in het beschouwen van de medeleerlingen als confraters en in het onderhouden van vriendschappelijke betrekkingen onderling, dan in het zooveel mogelijk uitsluiten van alle anderen van de baantjes, die voor hen zijn weggelegd.
De bevoorrechte school kweekt in het gemoed harer leerlingen luiheid en laatdunkendheid, dus koppige en verwaande onwetendheid. Immers dank zij het voorrecht en den esprit de corps, wordt ieder mededinger op zijde geschoven. Eens tot de school toegelaten, is de leerling verzekerd van eene loopbaan, als hij maar een beetje werkt; meer te werken en een uitstekend man in het beroep te worden, geeft geene aanspraak op bevordering; weinig te werken doet hem geen kwaad; de ancienneteit, de camaraderie, den invloed van de familie en de kuiperijen, daarop komt het slechts aan. Men kan zich geen stelsel denken, meer geschikt om de bekwaamheid te ontmoedigen en het tegenovergestelde aan te moedigen. Dewijl zich in eene afgeslotene loopbaan geen mededinger voordoet, verbeelden zich de bevoorrechten lichtelijk, dat de wetenschap hun ingegoten is.
Sinds de jaren hunner jongelingschap, door het betreden van de school, afgescheiden van hunne overige medeburgers en afgezonderd van het algemeene leven, doordringen zij zich vroeg van de broeps-vooroordeelen en behouden die hun leven lang. Zoo wordt de mandarijnsgeest gevormd, eene der gevaarlijkste maatschappelijke ziekten, die er bestaan; deze houdt China in de barbaarschheid en werpt in Frankrijk tegen den voortgang der beschaving de ernstigste hinderpalen op. Men kan er zich van overtuigen door eene studie van het algemeen karakter der leerlingen van de bevoorrechte scholen, den bekrompen en jaloerschen coterie-geest, die hen bezielt, hunne onwetende zelfgenoegzaamheid, hunne kleinachting van de studie en hun instinctieven wederstand tegen alle denkbeelden en gevoelens van de nieuwere maatschappij.
Door de bevoorrechte scholen, die van het Fransche leger een gild gemaakt hebben, heeft het tegen den inval op zijn gebied niets gevonden van den geest, die hulpbronnen schept; het heeft geen ernstigen lust getoond zich te verdedigen en het heeft zich slechts weten over te geven. En het is zeer opmerkelijk, dat in dezen rampspoedigen oorlog de meest onvoldoende en de meest verwaarloosde diensttakken die waren, welke zich in handen bevonden van de leerlingen der polytechnische school (intendance, artillerie, genie, generale staf). Nooit heeft de geest van de oude sleur, de geest van alles op zijn beloop te laten helderder en onheilspellender geschitterd.
De beginselen der nieuwere samenleving zijn onbestaanbaar met het mandarinisme, en bijgevolg met de school-voorrechten, die het aankweeken. Volgens deze beginselen is de keus van een beroep voor ieder eene familie-zaak. Het is aan de huisgezinnen om de kosten te bestrijden van alles wat voorbereiding en leertijd is (wel te verstaan, voor zoover het middelbaar onderwijs betreft); de Staat is hun daarvoor iets schuldig en mag niets hoegenaamd voor eenigen hunner doen, zonder al de burgers te doen bijdragen ten voordele van enkelen, wat onrechtvaardig is.
Wat de openbare ambten van allerlei aard betreft, zoo de Regeering van hen, die er naar dingen, bewijzen van geschiktheid wil vorderen, gelijk het behoort, kan zij hun, alvorens hen tot deze ambten toe te laten of te bevorderen, zulke ernstige proeven opleggen als zij wil, zonder dat de gelijkheid wordt gekrenkt.
Brussel, 17 Juni ’72.
S. E. W. ROORDA VAN EYSINGA.
|