[1]
[...]
TWEE INGENIEURS-JUBILÉ’S.
(Vervolg en slot van No 6.)
Het koffiehuis is voor de Maatschappij eene bron van winst, die haar veroorlooft. de op het dagelijksch loon van den arbeider te korten som te beperken tot fr. 1.20 of ƒ 0.575. De ververschingen worden er verkocht tegen gelijken prijs als in de kroegen van den omtrek; men betaalt er altijd met gereed geld; het magazijn van levensmiddelen werpt ook eene geringe winst af, en de afval wordt gebezigd om varkens te onderhouden, die een jaarlijksch voordeel zullen geven van drie tot vier duizend franken. Van rente en schulddelging ziet de Maatschappij af.
Het logement voor tweehonderd arbeiders heeft gekost honderd tachtig duizend franken
De politie wordt door de bewoners onder elkander gehouden; zij belasten zich met de handhaving der orde en de verwijdering van de rustverstoorders. Dit stelsel heeft de meest voldoende uitkomsten gegeven.
Men wedijverde onder de feestelingen in het doen wedervaren van recht aan het oordeel en de werkzaamheid van den heer J. d’Andrimont, die deze instelling in het leven heeft geroepen.
Zij, die, wegens gebrek aan ruimte, tot voorkoming van gevaar, over den heuvelrug waren gegaan, drongen nu, op hunne beurt, door den onderaardschen gang in de mijn, die men eene houillère de luxe zou kunnen noemen. Overal schitterde het gaslicht. Men kon er gekleed gaan als voor een bal.
Eindelijk werd tot de terugreis besloten. Men betreurde het, dat de feesten waren afgeloopen, en ieder nam er een onuitwischbaren indruk van mede.
Ook het Nederlandsche Instituut van Ingenieurs heeft onlangs zijn vijf en twintigjarig bestaan gevierd. Men heeft bij die gelegenheid ook verslagen voorgelezen, ook nijverheids-inrichtingen bezocht, ook gegeten, gedronken, getoast en gehoezeed. Ik weet niet, of men ook aandacht gewijd heeft aan de nederige belangen van den arbeidersstand, maar ik weet wel, dat niemand heeft voorgesteld eenig huldeblijk uit te reiken. En toch was er aanleiding te over.
Het oudste en verdienstelijkste lid, de gepensioneerde generaal-majoor der genie J. P. Delprat, had sinds de oprichting tot de leden behoord. Hij was een tijdlang voorzitter geweest. Hij had onafgebroken de werken van het Instituut verrijkt met de vruchten van zijne vlijt en scherpzinnigheid. Hij had vijftig jaren lang zijne krachten gewijd aan onderwijs, aan het verspreiden van kennis. Hij had boeken en verhandelingen geschreven over wiskunde, werktuigkunde, bouwkunst en versterkingskunst, die nog dagelijks worden geraadpleegd. Zijn geest, gelijk de tijd, bleef altijd jong. Hij had dertig jaren lang ingenieurs en officieren gevormd. Hij telde onder zijne oud-kweekelingen: ministers, volksvertegenwoordigers, generaals, inspecteurs van den waterstaat, directeuren van de openbare werken in Indië, kolonels, hoofdingenieurs en honderden burgerlijke en militaire ambtenaren van minderen rang. In de Volksvertegenwoordiging, in het leger, op de vloot, bij den waterstaat, bij den spoorwegbouw in moederland en kolonie, in de Academie van Wetenschappen, in den Raad van Bestuur van het Instituut van Ingenieurs, in den Raad van Toezicht op de spoorwegen, aan de Militaire Academie, bij den Artillerie-constructiewinkel, bij de Amsterdamsche Kanaalmaatschappij, bij de leiding van den arbeid aan de Rotterdamschen waterweg –, overal ontmoet gij mannen, in wie hij iets van zijnen geest heeft nedergelegd, of de sporen van zijne werkzaamheid. Gij kunt den voet niet zetten in eenige belangrijke stad van Nederland en Indië, of gij vindt er een landsdienaar terug, die aan Delprat den grondslag van zijne loopbaan heeft te danken.
En toch ontving hij nooit eenig buitengewoon bewijs van waardeering. Hij moest elken rang veroveren volgens het recht, waarop gewone diensten aanspraak geven, terwijl compilators en vleizieke windbuilen bij keuze werden bevorderd. De rang van luitenant-generaal mocht hij niet deelachtig worden. Raadsleden van de Kroon, die in ridderkruizen een eeretitel zien, achtten zijne borst de onderscheiding onwaardig met een grootkruis-lint te worden getooid. Daarvoor was hij in hun oog te onafhankelijk van karakter. Wegens miskenning was hij zedelijk gedwongen de Militaire Academie te verlaten.
En toch was deze het schoonste tooneel van zijne arbeidzaamheid geweest. Onder zijne leiding was zij een toonbeeld, dat de wangunst van buitenlanders opwekte. Hij hield het oog over de samenstelling eener lijst van handboeken, die in zekere mate eene volledige bibliotheek voor den officier mag heeten. Hij dwong eerbied en achting af aan dartele knapen. Hij doorgrondde ieder hunner, als ware het zijn eigen zoon. Nooit pleegde hij streng te zijn, waar toegeeflijkheid niet tot misbruik kon leiden. Uitwendig onwrikbaar, bij een warm en teeder hart. Hij trachtte iederen onderhoorige het besef van plicht en zelfverloochening in te prenten, steeds de daad als voorbeeld voegende bij de leer.
Gelijk niets te hoog was voor zijne bevatting, was niets te laag voor zijne aandacht en zorg. Elken avond ging hij de rij van honderd vijftig tot tweehonderd cadetten langs en vraagde ieder hunner, waarmede hij zich bezighield, aan welke voorlichting hij behoefte gevoelde. Nooit bleef de Directeur der studiën een antwoord schuldig. Met bewonderenswaardige vlugheid en vastheid verplaatste hij zich in een oogenblik op allerlei domein: talen, geschiedenis, land- en volkenkunde, wiskunde, natuurkunde, krijgskunde en bouwkunst.
En als een enkele ondeugende infanterist of aanstaande zeeman hem schaakmat trachtte te zetten met eene voorgewende moeilijkheid over linie-evolutiën of schip en tuig, volgde eerst de heldere oplossing en daarna de beschamende bestraffing over zoo onnoozele onwetendheid. Nooit werd zijn machtige geest verstrikt, die geen enkelen oogenblik het spoor bijster werd, maar altijd de beschikking over zich zelven bleef behouden.
Met waardigheid verdedigde hij de instelling, die hij diende, en hare eer tegen heerschzuchtige Ministers van OOrlog en verwaten bezoekers uit den vreemde.
Kortzichtige en naijverige bewindslieden trachtten gestadig het gereedschap te verstompen van den edelen, verheven beeldhouwer, die zich het beitelen van hoofden en harten tot levenstaak had gesteld. Moedig bleef hij weerstand bieden, maar nooit dreef hij met blinde halsstarrigheid door. Altijd offerde hij zijne eigenliefde op aan het algemeene welzijn.
Geen menschelijk gevoel bleef hem vreemd. Voor menigen cadet bekostogde hij uit eigene middelen, zonder dat deze er kennis van droeg, de opvoeding, als de Regeering ondersteuning weigerde. En wie zal ons immer openbaren, hoeveel leed die weldoener der armen heeft verzacht, hoeveel tranen hij heeft gedroogd? Vermoedelijk weet zijne eigene linkerhand niet, wat zijne rechterhand gaf.
Een korten tijd was hij volksvertegenwoordiger. Maat te eerlijk om tot een onzer partijschappen of cliques te behooren, te rechtschapen om te verwerpen, wat hij goed, om aan te nemen, wat hij slecht achtte, werd hij ras terzijde gesteld en vervangen door een kneedbaarder natuur.
Onze bedorven hoogepriesters van de openbare meening slaan dagelijks hunne wierookkelken aan stukken op de neuzen van beginsellooze nietelingen en goochelaars in de staatkunde, maar over den man, op wien elke groote natie trotsch zou zijn, geen woord.
Vóór eenige weken vierde een karakterloos Vlaamsch mooischrijver, die nooit gestreden, maar altijd gebogen had, qui savait ménager la chèvre et le chou, die zelfs te laf geweest was om zijn naam te zetten onder het protest tegen het schaamteloos herdenken van het verbranden van eenige Joden, zijn zestigsten verjaardag. Half Holland liep uit, de keur van Neerland’s hooggeleerden en »sierlijke” phrasenvlechters stormde naar het telegraafkantoor om hem langs den seindraad geluk te wenschen. Geen oogenblik mocht men verliezen. Zelfs Joodsche kranten-fabrikanten staken den »gemoedelijken jubilaris” in de wolken. Zoo huldigde men den onmannelijken Vlaming, die iets »maakte”, den boeleerder om de gunst der duisterlingen.
Maar in dat zelfde Nederland blijft men onverschillig voor het vlekkelooze karakter, den rijken geest en de onovertroffen verdiensten van den grooten staatsburger, die iets »deed”. Men laat jaar op jaar verloopen zonder van de geringste dankbaarheid bewijs te geven.
Knappe doctoren in de sterrenkunde hebben beweerd, dat Delprat’s leiding aan de Militaire Academie niet menschkundig was, Het is wel aannemelijk, dat ook aan zijnen arbeid gebreken hebben gekleefd en dat de opvoedingsleer sedert vorderingen heeft gemaakt. Ik ben geen pedagoog, maar let gaarne op feiten en cijfers. Hoeveel zijner kweekelingen zijn er geslaagd, hoe weinig zijn er mislukt? Is niet, na zijn heengaan, het gehalte der officieren afgenomen, die volgens de nieuwere menschkunde waren geboetseerd? Hebben niet later cadetten een gelukwensch gezonden aan den door veile of laffe rechters vrijgesproken moordenaar Piet Bonaparte?
En zoo er nooit veel hart uit onze ingenieurs en »mannen van eer” sprak, is het Delprat’s schuld dat er niet veel hart in hen stak? Kon hij het verhelpen, dat sinds den aanvang der vorige eeuw onze stokvischachtige natie lijdende is aan gemis van ziel?
Miskenning moge zijn deel blijven, de waardige generaal kan zich troosten met de voldoening, dat zijne verdiensten verheven zijn boven
[2]
alle uitwendige huldeblijken, dat zijn werk duurzaam is en hem zal overleven, en dat er omtrent hem geen welsprekender, schooner getuigenis kan worden uitgedacht dan de onuitwischbare sporen van zijn eervol, werkzaam en deugdzaam leven.
S. E. W. ROORDA VAN EYSINGA.
Rolle aan het Meer van Genève,
24 Januari, 1873.
|