Sjabloon:Hoofdpagina - uitgelicht 03
Plantenschat is een boek geschreven door Frederike van Uildriks en Vitus Bruinsma in 1898. Het boek maakte deel uit van het 'biologisch reveil' van het begin van de twintigste eeuw, waaraan vooral de namen van Eli Heimans en Jac. P. Thijsse verbonden zijn.
In Plantenschat wordt steeds in één pagina een in Nederland in het wild voorkomende plant beschreven. Van elke plant is een (pagina-grote) afbeelding opgenomen. Er worden 160 planten behandeld.
Bijvoorbeeld:
Gele narcis.—Narcissus pseudonarcissus.
Ze is in 't voorjaar verbazend algemeen, hoewel ook al in het wild vrij zeldzaam, deze gele narcis, ook wel tijloos genoemd, en 't is niet te verwonderen, dat men haar in tuinen gaarne plant met haar kleurig bloemdek, dat forsch en fleurig aan bloemenweelde doet denken in den vaak zoo kouden voorjaarstijd. Evenals de Liliaceeën hebben de Amaryllideeën, waartoe de Narcis behoort, een bol, een zestallig bloemdek en zes meeldraden, maar in het vruchtbeginsel wijken zij van de Liliaceeën af; hun onderstandige driehokkige eierstok wijst hun een aparte plaats aan. (…)
In het onderste deel der buis bevindt zich de honig, alleen te bereiken voor insecten met langen snuit, wier reukzin hun den weg wijst, want ook deze narcis verspreidt een aangenamen geur, al haalt die niet bij het kruidige, lekkere aroma van de gekweekte Narcissus poeticus met de witte bloemdekslippen en dat mooie schotelvormige bijkroontje, sierlijk rood omlijnd aan den rand. (…)
Vingerhoedskruid.—Digitalis purpurea.
Het is een alleraardigste ontmoeting, als ge op uw wandelingen of botaniseertochten het Vingerhoedskruid treft, wat u zoowel in Gelderland en Utrecht, als in Friesland en Overijsel kan gebeuren. De mooie paarsachtig roode buikige buisbloem trekt sterk de attentie, te meer omdat er vele bijeen aan een eenzijdigen tros zijn gezeten. Voor insecten heeft zij groote bekoring, bij slecht weer en in koude nachten vinden zij er een warme schuilplaats; de plaatsing der bloemen aan één zij van den tros door de buiging der bloemstelen, vergemakkelijkt waarschijnlijk het insectenbezoek. De vingerhoed schijnt voor een forsche naaistershand bestemd en is van binnen mooi geteekend met donkerpaarse vlekjes in witte grootere vlekken verspreid, alle aan de onderzij der symmetrische bloemkroon, want met een breede slip steekt een deel der kroon bij wijze van onderlip vooruit. Aan de binnenzij is die lip behaard, van buiten is de bloem absoluut kaal, glimmend zelfs.(…)
Dolle kervel.—Conium maculatum.
De familie, die zulke mooie samengestelde schermen tot kenmerk heeft en wier kleine bloempjes door die opeenhooping toch voldoende de aandacht der insecten trekken, telt verscheidene voor mensch en dier zeer vergiftige leden, die echter voor de geneeskunde vaak van groot nut zijn.
Een daarvan is de Dolle kervel of Gevlekte scheerling, die niet alleen gevaarlijk is, omdat hij langs dijken en wegen nog al eens in 't wild groeit, maar ook doordat de vruchtjes somtijds voorkomen in van 't buitenland ingevoerd anijszaad, dat zijn de vruchtjes van Pimpinella anisum, mede een Umbellifeer, doch die in ons land niet in 't wild wast. De vergiftige Conium-vruchtjes zijn dan met het bloote oog maar beter met de loupe van de anijsvruchtjes te onderscheiden door de 5 gekartelde ribben, die elk hangvruchtje der eersten bezit.(...)