Sjabloon:Hoofdpagina - uitgelicht 05

De Sonnetten van Shakespeare, vertaald door Jules Grandgagnage
Illustratie van E. N. uit 1901

Sonnet 1

Een mooie mens moet ons zijn kinderen geven,

Zijn gratie mag niet als een roos vergaan,

Het is het kind dat hem doet verder leven

Als hij allang van ons is heengegaan.

Maar jij, gevangen door je eigen beeld,

Jij voedt je vlam met eigen vlees en wezen

Tot niets ons rest, niets dat je hebt gedeeld.

Je zoete zelf hoeft slechts zichzelf te vrezen.

Je siert de aarde als een frisse blom,

De bode van een kakelbonte lente,

Je eigen knop blijft echter dicht en stom

Jij lieve dwaas, bewaart het als een krent.

Verteer jezelf en wat de wereld toebehoort
Niet in het graf, het ware kindermoord.


Sonnet 2

Na veertig winters, je gezicht doorploegd

Van tijd en weer waar is je schoonheid nu?

Versleten als een kleed dat je eens droeg!

Verdwenen met je praal, jij parvenu!

Waar ligt je ware schoonheid dan verborgen,

Als iemand er om vraagt dan weet je 't niet.

Of wijs je dan op je verzonken ogen,

Waar schaamt' en spijt verteert wat niemand ziet?

Een zonde is het dat je zo verspilt

Wat voor je toekomst zoveel had betekend.

Als je kon zeggen:dit kind heb ik gewild,

Het gaf een zin en richting aan mijn leven:

Zo vindt je bloed een warme levensstroom,
Waar anders koude wacht als stervensloon.
(Lees Verder...)