Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans/2
← De koning der kikvorschen, of de ijzeren Hendrik | Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans (1870) door Jacob Grimm, Wilhelm Grimm | De zoon die reizen wilde → |
Uitgegeven in Leiden door A.W. Sijthoff. |
De ondankbare zoon.
Er zat eens een man met zijne vrouw voor de huisdeur, en zij hadden een gebraden hoen, dat zij samen
eten wilden, voor zich staan. Toen zag de man zijn
ouden vader tot zich komen en verborg hierop oogenblikkelijk het hoen, omdat hij zijn vader niets daarvan
wilde mededeelen. De oude man kwam, dronk eens en
ging heen. Nu wilde de zoon het gebraden hoen wederom op tafel zetten, maar toen hij het aanraakte,
was het hoen in eene groote padde veranderd, die hem
in het aangezicht sprong en er niet weder af wilde, [ 6 ]en wanneer iemand haar wegnemen wilde, zag zij hem
zoo venijnig aan, alsof zij in zijn gezicht wilde springen. Niemand vermocht de padde aan te raken en de
ondankbare zoon moest haar alle dagen te eten geven,
anders zou zij hem stukken uit zijn aangezicht hebben gereten.
Zijne vrienden kwamen een voor een om hem van het leelijke dier te bevrijden, maar vruchteloos! Indien het aan den een of ander hunner gelukte de pad beet te krijgen, sloeg zij hare nagels zoo diep in het vleesch van den ongelukkige, dat hij het uitschreeuwde van pijn en uitriep: „laat haar maar zitten, want gij zoudt mij al het vleesch van mijn aangezicht scheuren!”
Lang duurde het, eer de man nadacht over de oorzaak van deze ramp. En toen hij ten volle zijne schuld begreep, duurde het nog lang eer hij haar aan zichzelven bekende.
Wederom zat hij met zijne vrouw voor de huisdeur en zij hadden een gebraden hoen, dat zij samen eten wilden, voor zich staan. Wederom zag de man zijnen ouden vader tot zich komen. Toen deze naderde, stond de zoon op en ging tot hem. Verschrikt vroeg de vader: „mijn zoon! wat hebt gij daar een leelijk dier op uw aangezicht zitten! Doe het weg!”
„Helaas!” zeide de zoon, „ik kan niet en niemand kan het.” En hij wierp zich voor zijnen ouden vader op de knieën en bekende zijne karigheid, om vergiffenis smekende.
„Zij is u geschonken, mijn zoon!” sprak de vader,
en op datzelfde oogenblik was de pad verdwenen en [ 7 ]naast het gebraden hoen lag een tweede. En de vader
zat mede aan en zij aten samen smakelijk.
„Dat smaakt mij heerlijk,” zeide de oude man
„omdat deze beide hoenders zoo lekker gebraden zijn.”
„En mij,” antwoordde de zoon, „omdat ik vergiffenis van u heb.”