[p. 61:]
ARCHITECTUUR-DIAGNOSE (NAAR AANLEIDING DER ARCHITECTUUR TENTOONSTELLING VAN DE „STIJLGROEP” IN DE GALERIE ROSENBERG TE PARIJS).
Het is volstrekt niet te verwonderen, dat in een tijd zonder bepaalden vorm, zonder bindende contour, de architectonische stijl er een zonder algemeene karakteristiek, in dieperen zin zonder vorm zijn moet.
Voor den leek is dit begrip „vormloos” echter gevaarlijk en om stijl in de bouwkunst van heden te constateeren, is eenige toelichting van dit begrip uiterst noodzakelijk.
Telkens wanneer ik het begrip vormloos als het essentiëele van onzen stijl in leven en kunst verdedigd heb in de openlijke debatten, bleek mij steeds weer, dat de oppositie door het woord „vormloos” verwerkt, haar oorzaak vond in het gebrek aan uitdrukkingen, welke datgene wat werkelijk nieuw is in onzen tijd duidelijk omschrijven.
De dadaïst, die gezegd heeft, dat al onze woorden verbruikt zijn en daarom niets wezenlijks meer kunnen uitdrukken, moet ik gelijk geven. Onze geheele euclydische tijdruimtelijke wereldvoorstelling is inderdaad een parodie geworden en bij gebrek aan taal, welke tegendeelige begrippen tot redelijke uitdrukking kan brengen, zijn wij genoodzaakt, woorden uit een verouderde opvatting voor nieuwe begrippen toe te passen. Zoo ook in de architectuur.
Wat hebben wij nog te maken met een wereld waarmede wij geen gemeenschap meer hebben en wat moeten wij aanvangen met woorden, welke in de statische wereldvoorstelling zin hadden, doch welke als uitdrukkingsmateriaal voor ons ver gevorderd stato-dynamische levensgevoel ontoereikend zijn? Hoe aanstonds denkt men bij vormloos niet aan chaotisch, onbepaald, vaag, amorphe toestand der materie, enz.?
Hoe aanstonds denkt men bij het woord stijl niet aan het tegenovergestelde: aan streng bepaalden vorm?
Neemt men deze begrippen „vormloos” en „stijl” zóó, dan moet de samenstelling dezer twee vijandig schijnende begrippen „vormloos” en „stijl” wel onbegrijpelijke nonsens lijken.
Daar beide woorden begrippen uitdrukken, die afgedaan hebben, kunnen zij tegelijkertijd al niet meer dienen als dragers van nieuwe begrippen.
In talen met grootere en oudere traditie (de latijnsche) is het nog veel sterker en ik spreek volkomen uit ervaring, als ik zeg, dat ik er na een zevenjarig experiment tot de overtuiging ben gekomen, dat het daarom onmogelijk is, dat Noordelijke en Zuidelijke mentaliteit zich op het gebied der begripsterminologie zouden kunnen verstaan; noch in politiek, noch in kunst, noch in wetenschap.
Wellicht dat de beeldende kunst en in het bizonder de minst subjectieve, de architectuur, door hare sprakelooze verschijning het beeldend bewustzijn zal kunnen vergemeenschappelijken.
Daar de taal de geheele mentaliteit van een volk inhoudt, zal begripsformuleering slechts mogelijk zijn binnen de perken van een taal, die met een bepaalde mentaliteit identiek is.
|
TENTOONSTELLING
„DE STIJLGROEP” TE PARIJS.
|
HOEKJE VAN DE
MODELLENZAAL.
|
II
Het wezenlijke der nieuwe d.i. beeldende architectuur bestaat daarin, dat zij vormloos is, d.w.z. dat zij elk a priori aangenomen type of vormschema verwerpt en daardoor wezenlijk onderscheiden is van elke stijl uit het verleden. De karakteristieke verschijning van het architectuurbeeld dat binnen afzienbaren tijd geheel Europa zal beheerschen is anti-allegorisch, anti-symbolisch, en anti-decoratief — kortom anti-vorm. Voor elken stijl uit het verleden kunnen wij een bepaald karakteristiek vormschema ontwerpen, waarin een synthese gegeven is van alles wat die stijl inhield.
[...]
[p. 62:]
|
MODEL (IN KLEUR EN VERSCHILLEND MATERIAAL) VOOR EEN
|
PARTIC. WONING.
|
Arch. THEO v. DOESBURG—C. v. EESTEREN
|
Maken wij op papier zoo'n schematische voorstelling van een bepaalden stijl, b.v. van den Griekschen, den Gothischen en den Renaissancistischen naast elkaar, dan zullen wij opmerken, dat elk in zich een bepaald karakter vertegenwoordigd, een type, hetwelk we onmogelijk met een ander type kunnen verwarren. We zouden deze reeds met vele typen nog kunnen vermeerderen en zouden daarbij opmerken, dat elke stijlperiode haar specialen vorm voortbracht.
Probeeren wij nu, van de architectuur van onzen tijd eveneens zulk een karakteristiek vormschema te ontwerpen, dan bemerken wij, dat dit vrijwel onmogelijk is. En indien het ons ook al gelukken mocht, dan gelukte het ons slechts in zóóverre als het karakteristieke architectuurschema van onzen tijd nog aan dat van vroegere tijden herinnert. In zooverre onze architectuur nieuw is, gelukt het ons zeker niet en wel om de zeer verklaarbare reden: wijl de architectuur van onzen tijd (hoewel in de werkelijkheid misschien nog niet in haar uiterste consequentie voorhanden) er eene is, die, in tegenstelling met alle subjectieve stijlen uit het verleden, vijandig is aan vorm, aan type, aan .... stijl (in traditioneelen zin).
Inderdaad, ten opzichte der nieuwe elementaire architectuur zouden wij beter van een a-stijl kunnen spreken, daar deze architectuur over stijl heen is.
Dat is haar stijl.
In dit nieuwe begrip van een a-stijl zijn de twee uitersten vormloosheid en stijl vereenigd.
III
Zooals in het moderne leven, komt ook in de nieuwe architectuur „element” in de plaats van „vorm”.
Elementaire architectuur drukt daarom tamelijk getrouw het verschil uit eener beeldende architectuur ten opzichte eener decoratieve.
De eenigszins naïve opvatting, dat alle bouwkunst, waarin het rechte domineert, beeldende of elementaire architectuur zou zijn, is te verwerpen. Maar al te vaak wordt deze vergissing gemaakt, zonder te bedenken, dat het gebruik van meer elementaire middelen, als rechthoekig vlak, of streng kubische massa, even goed als minder elementaire middelen, b.v. lotusvorm, spitsboog, golflijn, enz., door misbruik gedégradeerd kunnen worden tot het verkrijgen van decoratieve werking. Om deze zeer essentiëele verschillen te onderscheiden, — wat voor een elementair denkende architect niet moeilijk valt — en om tevens een controle voor eigen arbeid te hebben, is een verklarende formuleering der essentiëele beeldingsbegrippen nog altijd vruchtdragend.
Theoretische uiteenzettingen zullen echter slechts dan eenig resultaat opleveren, als de lezer een eenigszins scheppende verbeelding heeft. Hoeveel moet men in de wetenschap niet vóóronderstellen, hoeveel zich niet vóórstellen, hoeveel zich niet verbeelden, kortom hoeveel niet zien, alvorens men de bruikbaarheid eener wetenschappelijke hypothese kan aanvaarden en wat nog zwaarder valt, zelf de consequentie daarvan kan trekken.
Alles is in wezen een kwestie van zien, al is dat dan ook geen optisch zien. Het begrip der architectuur als eenheid van practisch-esthetische beelding zou arm zijn, indien het niet tot zichtbaarheid, d.w.z. tot realiteit kwam in de materie. Men is er aan gewend geraakt, de architectuur wezenlijk te onderscheiden, (op grond der utiliteit) van schilder- en beeldhouwkunst, van literatuur en muziek. De lust tot categoriseeren deed ons zelfs de meest dorre, materiëele en eenzijdige bouwkunst aanvaarden op grond van een steriel rationalisme.
„Architectuur moet zakelijk zijn, voor alles uiterst economisch en constructief.” Hoevelen hebben het niet nagezegd, zonder te beseffen, dat rationalisme, uiterste economie en zakelijkheid, de esthetische verlangens uit een nieuw levensbesef geboren, niet kunnen dekken. Vergeten wij toch vooral niet, dat de vorderingen tot zakelijkheid het protest beteekende tegen de decoratieve wellust in de architectuur, maar dat ook het onzakelijke, het irrationeele, het oneconomische levensfactoren zijn, welke zeer vaak de levende bron vormen van het scheppend bewustzijn.
Alles is in opzichten. Zoo was de eisch tot zakelijkheid ten opzichte eener onzakelijke uitbundige lyriek goed en zelfs hygiënisch. Echter in het verlangen het leven, uit een innerlijke vrijheid, d.i. uit een onbepaalde intuitieve bewustzijnsverruiming, kortom uit de beleving eener nieuwe levensafmeting te herscheppen, of op z'n minst de vordering tot deze herschepping in de materie te stellen, vast en zeker als een wet, schuilt het bestaansrecht eener nieuwe kunst, ja zelfs eener utopische bouwkunst.
Uitdrukking te geven aan dit verlangen is, binnen de perken eener steriele zakelijkheid niet mogelijk.
IV
Als reactie op een overheerschend decoratieve architectuur was het rationalisme een noodwendighed, doch door het tot het absurde doorzetten eener anti-esthetische zakelijkheid, was het deze laatste zelve, welke een utopische onzakelijkheid in het leven riep. Hier deed zich dus in de architectuur hetzelfde voor als in de schilderkunst.
De uiterste consequentie eener zoogenaamde abstracte schilderkunst deed door misbruik harer middelen, bij hen, waarvoor deze abstractie niet in realiteit verkeerde, een tot op den spits gedreven klassisch naturalisme ontstaan:
Of de materiëele eischen inderdaad slechts de eenigste maatstaf voor de architectuur zijn, laat zich uit verschillende gezichtspunten betwijfelen.
62
[p. 63:]
Zij die dit het eerst, uit den semitischen zin voor het practisch constructieve gevorderd hadden, de russische kunstenaars, zijn hier reeds lang van teruggekomen, omdat de esthetische constructieve reactie daarop een wereldverbeelding van ongekende afmetingen op den voorgrond stelde.
Wij moeten onderscheiden: materiëele en ideëele architectuur en de eenheid van deze beide: de beeldende architectuur. Deze ideëele architectuur moeten wij begrijpen als te voorzien in een behoefte van andere geaardheid dan de materiëele. Materiëel is in de architectuur toch slechts datgene wat reeds verwerkelijkt is, ideëele wat ter verwerkelijking dringt, wat vordert, uitdaagt. Beeldend, wat voltooit, en door evenwicht bevredigt.
Wanneer ik b.v. uit de behoefte het in- en exterieur van een huis gelijkwaardig te maken, de wanden doorbreek, dan vorder ik daarmede niet slechts een architectonische verschijning (waaruit te gelijkertijd een ander constructie-systeem voortkomt), maar tegelijkertijd een andere levenshouding.
Bij het doorbreken der muren ben ik genoodzaakt het draagvermogen van een steunvlak naar de steunpunten te verleggen, waardoor het beeld van den platten grond tegelijkertijd verandert. Hieruit volgt, dat ik bij breede spanvlakken over een ander materiaal als baksteen of beton, b.v. over glas en ijzer zal moeten kunnen beschikken.
Zoo volgt uit den eenen eisch de andere en ten slotte verdwijnt een vroegere bouwmethode geheel om te worden vervangen door een bouwsysteem, dat met de „ideëele” behoefte van onzen tijd strookt.
|