De maskers af!
Auteur(s) Theo van Doesburg
Datum [1910]
Titel De maskers af!
Uitgever Amsterdam: Vennootschap Letteren en Kunst, Amsterdam
Opmerkingen Album met een tekstkatern van 16 pagina's en 20 litho's van ongeveer 10,5 bij 10,5 cm, die geplakt zijn op grijze passe-partouts van 32,5 bij 24 cm.
Genre(s) Satire
Brontaal Nederlands
Auteursrecht Publiek domein

[1]


DE MASKERS AF!


[3]


DE MASKERS AF!


TEEKENINGEN EN TEKST

————— DOOR —————

THEO VAN DOESBURG



NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP LETTEREN EN KUNST, AMSTERDAM


[5]


INLEIDING.

                                                      

„God schiep den mensch naar zijn beeld; naar het beeld Gods schiep hij hem; man en vrouw schiep hij ze.

GENESIS 1:27      

                                                      

En God zag al wat hij gemaakt had, en zie, het was zéér goed.

GENESIS 1:31      

      In plaats dat hier de bedoeling is de aangehaalde Bijbelverzen in een bespottelijk daglicht te stellen, zijn ze eerder aangewend tot tegenstelling voor hetgeen in dezen bundel als caricatuur van de menschentype gegeven wordt.
      Indien wij ons voorstellen dat het in de bedoeling van Mozes lag, te zeggen, dat wij ons den oorspronkelijken mensch moeten voorstellen als het evenbeeld of de weerkaatsing van hetgeen zoowel geestelijk als lichamelijk: Goed, Waar en Schoon is, — en de vereeniging van deze eigenschappen Gods, uitgedrukt waren in het beeld van Adam en Eva, en daarbij bedenken dat alle volkeren zich een dergelijk mannelijk en vrouwelijk zoowel geestelijke als lichamelijke volkomen Mensch als het evenbeeld Gods hebben voorgesteld, welke zij tot Ideaal kozen van man en vrouw, — dan kunnen wij met te meerdere zekerheid nagaan tot hoeverre het menschelijk geslacht die Type trouw gebleven is.
      Zij die in onze samenleving veel verkeerd hebben met menschen van verschillende rang en stand, zullen dikwijls verrast zijn geworden door de groote misvormingen zoowel van het psychische als 't physische der onderling met elkaar levende en verkeerende menschen. Naar de oorzaak zoekend van deze innerlijke en de, daarmede noodwendig samengaande uiterlijke misvormingen, zullen zij er toe gekomen zijn te gelooven dat het in zeer veel opzichten de maatschappij is die dit heilige beeld Gods, dat de mensch is, misvormd heeft. Ja, men zou de Genesisverzen van Mozes kunnen toevoegen:
      „God schiep den mensch, maar de maatschappij werkte hem af.” En zoo ontstond zeer dikwijls, in plaats het evenbeeld van hetgeen Goed, Waar en Schoon is, het evenbeeld van hetgeen Slecht, Leugenachtig en Leelijk is.
      In den strijd om het bestaan komen de hartstochten der menschen met elkaar in strijd en deze strijd, die een voornaam kenmerk der maatschappij is, wordt door velen met het masker van beschaving bedekt. Dáár zijn maskers van vroomheid, maskers van deugd, maskers van schoonheid, maskers van waarheid, maskers van liefde en maskers van geleerdheid, en nu is het de roeping van den caricaturist deze maskers af te rukken en den mensch te toonen zooals hij werkelijk is.


[6]


II.

      Met het afrukken van dat masker komt het ware gelaat te voorschijn, vervormd, verdraaid. De caricaturist, die als met X-stralen dit gelaat doorschouwt, zal hiervan de gansche levensgeschiedenis aflezen. Voor hem zal dat gelaat eene openbaring zijn. De vormen groeien en veranderen onder zijn blik. De grenzen breiden zich uit. Ja zelfs de kleuren nemen andere tinten aan. Alles wordt „woord” aan dit gelaat. Elke plooi, elke rimpel vertelt zijn geschiedenis. Tusschen de eene plooi en de andere liggen soms groote gebeurtenissen. Alles spreekt tot hem en midden in zoo'n gelaat komen voor hem als in een wervelwind alle hartstochten te zamen. Dan gebeurt aan den kunstenaar wat aan Ezechiël gebeurde en een stem spreekt tot hem: „Teeken dit Gezicht.”
      In de eenzaamheid terugkeerend, zal het gelaat of de gestalte — soms alleen maar één hand, één oor, één oog — als een visioen boven zijn werktafel opdoemen en hij zal het tot zijn taak rekenen dit visioen vast te leggen in een stoffelijken vorm.
      Zoo ontstaat wat wij gewoon zijn „caricatuur” te noemen.


III.

      Wanner wij in ons woordenboek het woord „caricatuur” opslaan, dan vinden wij zoo ongeveer: „belachelijke voorstelling; spotprent” of iets dergelijks. Maar dit is niet juist, ja ik zou meenen eenzijdig, want waar de kunstenaar op eene andere wijze ontroerd is geworden dan op humoreske, zal iets anders ontstaan, dan een belachelijke spotprent. Zoo kunnen wij niet aannemen, dat, om maar een voorbeeld te noemen, „La Répétition” van Felicien Rops, of de „De Booze Gedachten” van Goya, gemaakt zijn met de bedoeling de lachlust op te wekken. Zoo is het ook met zeer veel caricatuurteekeningen van Honoré Daumier — wel een der grootste Franschen der 19e eeuw, die ik „het Oog van Frankrijk” zou willen noemen — Gavarni, Steinlen, Poitevin (diabolische visioenen), of Damourette (dier-menschen). Zij hebben nù eens hun ontwerp met groote humor, dan weder op diep tragische wijze aanschouwd en weergegeven naar de mate hunner vizie. Voor hèn verschenen de menschen dikwijls als beelden van zeer brooze materie, die langzamerhand afbrokkelen en niet meer nalaten dan een puinhoop. Die puinhoop was dan de stof, die wij wederom bezielden en waaruit zij hun groteske menschen verwekten.
      Men zou tot de Romaansche oudheid en nog verder kunnen teruggaan om dienzelfden ernst voor de caricatuur terug te vinden. Toch is het terrein van den caricaturist niet alleen de degeneratie. In de portret-caricatuur kan het geniale bijvoorbeeld hem evenzeer tot stof dienen, waar dit, zooals in het gelaat van Michel Angelo, Beethoven, Socrates of Dante, de grenzen overschrijdt van het normale.

      Van de goede caricatuur gaat een — vor de cultuur bevorderlijke — opvoedende kracht uit . Mannen als Daumier, Breughel, Da Vinci en Steinlen, die de caricatuur verheven hebben tot kunst van den grooten stijl, gaven de dingen op „litteraire” wijze weer. Men voelt aanstonds, bij het aanschouwen hunner scheppingen, aangeland te zijn bij mannen die „aan het woord” zijn, omdat zij iets te zeggen hebben.


[7]


      Zulke caricatuur kent men in Holland van tegenwoordig in het geheel niet. Hetgeen als zoodanig geboden wordt is hoogstens een „coup de crayon”, maar meestentijds een lamme droge „journalistiek” van het oogenblik. Het laat niets na, noch op de enkeling, nog op de cultuur.
      Weinig aangemoedigd en weinig bekend, heeft de moderne caricatuur in Holland zijn plaats nog niet veroverd. Het is dan ook geen wonder dat in een der eerste dagbladen „Le Spectacle” van Daumier (die nog wel uit zijn bloeiperiode en dóór en dóór Fransch is, zoowel van vizie als manier) doorgaat voor „iets Engelsch in de caricatuur”.
      Och mocht er toch eens een tijd aan breken, waarop de werken van de verbeelding ook met verbeelding beschouwd worden, hoeveel juister zou er geoordeeld worden over mannen waarvan het publiek in de verste verte maar geen hoogte krijgen kan

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

      Moge ook deze kopjes een bescheiden stap zijn in de goede richting tot het stichten van een Hollandsche caricatur, die als plastische kunst eene plaats waardig worde naast de Fransche, Spaansche, Italiaansche, Duitsche en Engelsche caricatuur-kunst.


————————


[9]


I. De ‘Moddermajoor’ (straattype).

      Om alle namen in één naam te noemen heeft het volk hem gedoopt met den naam „moddermajoor”.
      Teruggetrokken, verhard, verstompt, den regen evenmin gevoelend als de vorst; noch het licht liefhebbend, noch de duisternis schuwend, gaat hij langs de straten als de verpersoonlijking der elementen zelf en het schijnt u toe — in zijn rechterhand een veelkleurige parapluie, in zijn linker een stok — dat hij zijn oude verschoten jas maar heeft te openen om het naar verkiezen te doen regenen of stormen. Staat hij stil dan gelijkt hij een verweerd beeld, opgedolven uit een onder asch begraven Herculanum.
      Waarvan komt hij? Waar heen gaat hij? Is het een bedelaar of een gevallen aristocraat? Wie weet het?
      Hij is naamloos geworden evenals een voorwerp waarvan men het gebruik niet kent. Daarom heeft het volk hem aldus gedoopt en wanneer hij dien naam hoort dan wendt hij zich om, kijkt over zijn rechterschouder, zooals de ridders uit de middeneeuwen dit vermochten en schijnt het „publiek ik veracht u” van Multatuli op de lippen te hebben.


II. Don Juan.

      Wanneer men in de omgang hoort spreken van een „Don Juan”, dan komt ons willekeurig het:

            „Sei ohne Furcht mei Leben!
            „Komm in mein Schloss mit mir,
            „Hier hilft kein wiederstreben
            „Zwei schritt' is 't 's nur von hier!”

in de gedachte. Toch is de „Don Juan” een zich in elke eeuw herhalend type: de smachtende oogopslag, de eeuwige glimlach, de vorm van neus en kin, de schaarsche haargroei, dat alles zijn kenmerken van den „Don Juan” van de daad.

            „Drum, o schöne, lass ihm laufen,
            „Er ist Eures Zorns nicht werth.”


III. Boer.

      De type van een boer die in de stad een klucht bijwoont, zich geheel in de komische voorvallen op het tooneel inleeft. Het is niet direct in de uiterlijke vormen, dat deze boer grotesk is, maar het is de aard van het licht, waarin hij hier geplaatst is. Hij brengt in zijn geheele wezen

[10]

iets mede van een zonnigen dag op het land; van hooi, van aarde. Deze gloed, die als het ware van hem uitstraalt, komt in eigenaardig contrast met het kunstlicht in de schouwburgzaal. Zoo ook komt zijn persoon in contrast met de andere schouwburgbezoekers. Hij schijnt het middelpunt van alles: de klucht zelf.


IV. Lachende Jood.

      Hoe geheel anders drukt het „blijspel” zich uit op het gelaat van dezen jood, die zich op dezelfde plaats, in dezelfde belichting laat zien als III. Hier teekent zich de lach veel scherper af, en wel zoo, dat de proporties veranderen. De mondhoeken naderen de ooren, en alles wijzigt zich naar dezen hoofdtrek. Het oog schijnt van puur genot, geheel in de oogkas verdwenen te zijn. Het genot heeft de ziel veroverd, ja is de ziel zelf geworden. Volkomen ingeleefd in de toestanden van groote steden, schijnt deze jood zich geheel over te geven aan de toestanden, welke op het tooneel voorvallen. Er is iets gezegd, dat met zijn gevoelens overeenkomt: iets pittigs, wellicht iets pikants. En zooals een kunstenaar op een zeker oogenblik zichzelf geheel geeft in het kunstwerk, zóó geeft deze jood zich geheel in zijn lach.


V. De Jood.

      In dit gelaat schijnen alle organen der zintuigen om hunszelfs wille geschapen te zijn. De neus bedekt het grootste deel van het aangezicht en steekt naar voren als de snavel van een pelikaan, de ooren beslaan zelfs bijna de geheele zijkanten van het hoofd en zijn als twee schilden waarop de hevigste aanslagen koelbloedig worden opgevangen. Het hoofd zelf is klein, en de smalle bovenschedel kan maar weinig hersenen bevatten. Het gelaat schijnt een wraak op de schoonheid.
      Ja, indien twee gelieven te keuvelen zaten in 't schijnsel der maan en opziende dit gelaat plotseling aanschouwden zou het hun zijn, alsof een wolk de maan verduisterde, het landschap eerst zoo zilver en klaar in duisternis verbergend. Ja, zij zouden het gevoel hebben als bukten zij over een afgrond. Want dit gelaat is als een afgrond; even diep, even geheimzinnig, even raadselachtig. Men weet niet wat op den bodem is. Men meent: zelfzucht, sluwe berekening. Maar het hoofd zal zich wenden en hierdoor zullen alle trekken wisselen, alle vormen veranderen. Ge meent een anderen kop te zien, die door een onzichtbare hand verwisseld is. Het hoofd zal zich buigen, weer zal het vorige verdwenen zijn. Ja, het zal u steeds gaan als een reiziger die in een vreemd land, in een vreemde stad, een eeuwenouden muur ziet overeind staan, waarin hiëroglyphen gekrast zijn, die hij niet geheel ontcijferen kan en waarvan de zin verborgen blijft.


VI. Negociante.

      Daar het gelaat de som is van het geheele lichaam, kan men zich gemakkelijk het lichaam van deze jodinvoorstellen, en hoe zij met hare wiegelende heupen, achter haar appelenkarretje een reclame schijnt te zijn voor de smakelijkheid harer koopwaar. Alles aan haar wil breed en vol uitgroeien. Met haar gemoedelijken lach, die de oogen in het gevulde gelaat terugdringt, is zij de verpersoonlijking van een vruchtbaar, eeuwenoud en blijmoedig geslacht.

[11]

VII. „De Chic”.

      In vroeger tijden hebben er kervaders geleefd, die hun lichaam pijnigden, ja zich de zwaarste kastijdingen oplegden, terwille van hun God. Niet ongelijk is dit aan sommige vrouwen, die zich zware kastijdingen opleggen terwille van hare Godin: Venus.
      Zij tooien zich met hoeden, vele ponden aan gewicht, waarvoor zij kostelijk zouden bedanken, indien zij er toe genoodzaakt waren ditzelfde gewicht, in den vorm van een mandje fruit of iets dergelijks, op het hoofd te dragen. Zij kiezen zich een zware haardos uit bij den kapper, welke het voorrecht heeft nooit van kleur te veranderen, noch in zwaarte af te nemen. Zij leggen zich een gebit in den mond als de toom van een paard, drapeeren zich met bont waarin zelfs een Noordpoolreiziger het te warm hebben zou, zij rijgen zich het lichaam in, zóó dat de linkerheup de rechter aanraakt evenals de wangen van een mummelend besje. En alsof dit niet genoeg ware, nemen zij nog de noodige attributen mede: een taschje, echter zoo groot, dat het meer vleesch kan bevatten dan zij aan hun lichaam hebben, of een handmof die men maar op het hoofd behoeft te zetten, om den indruk te maken van een huzaar uit lang vergeten tijden.
      En met dit alles toegerust meenen zij het beeld weder op te bouwen van die heerlijke uit schuim geboren Venus.


VIII. Oude vrijster.

      Dit gelaat is de belichaming van een zucht, een smartelijk, stil verlangen naar een geluk, dat op zich wachten laat. Evenals in de doos van Pandora, blijft ook in dit gelaat alleen nog de hoop achter. Deze drukt zich uit in het bovendeel: de vragende, smachtende oogopslag en het hoedje. Het hoedje volmaakt alles. Het staat als een kroon op het hoofd. Het schijnt het symbool van de jeugd te zijn, aangebracht met de bedoeling iets jongs aan het gezicht te geven. Maar het tegendeel is het geval, juist door dit meisjeshoedje komt het groteske van het gelaat des te sterker uit. In den smartelijken trek om den mond ligt eene vage erkenning, dat het geluk nooit komen zal.
      De gezichten van oude vrijsters geven onwillekeurig den indruk van een kille achterkamer op een regenachtigen namiddag en wanneer een paar oude vrijsters naast u plaats nemen b.v. in een tramwagen een zekere kilte medebrengende, die u in de veronderstelling brengt, dat het buiten regent of vriest, zal het naar buiten kijkende u verwonderen, dat het zomerdag is en de zon zoo heerlijk warm schijnt.


IX. Spiritusdrinkster.

      Dit gezicht is voor het goede geheel afgesloten. Het is een beeld van zonde en degeneratie. De verdierlijking heeft de vormen zoodanig gewijzigd, dat men op het eerste oog niet kan zeggen of men hier te doen heeft met een man of met eene vrouw. Iets chaotisch, waar alle hartstochten door elkaar liggen. Een van die duistere wezens, die in een donker park of op een eenzaam grachtje, beschenen door lantaarnlicht, een flesch jenever of spiritus achter haar jak te voorschijn haalt en deze in een paar teugen ledigt.

      Het laatste bedrijf van een tragische comedie of een stuk wilde muziek, vreemd, duivelsch, geheimzinnig.

[12]

X. Kaartlegster.

      Onwillekeurig brengt dit gelaat het begin van het eerste bedrijf van Shakespeare's „Mackbeth” in de gedachte, waar, onder donker en bliksem de heksen dansend zingen:

            „Fair is foul, and foul is fair
            „Hover through the fog and filthy air.”

      Reeds Da Vinci en Breughel hebben deze type tot hun model gekozen en het schijnt zich met de eeuwen niet veranderd te hebben. Zooals de kaartlegster in vroeger jaren, gebogen en steunend op haar stok de salons binnentrad van de „Chevalerie” en uit de lijnen van de hand, de toekomst voorspelde, zoo is zij nog heden te vinden in een verafgelegen doodloopend straatje, gebogen zittend bij het rosse schijnsel van een petroleumlampje om door middel van koffiedik of vunzige kaarten den sluier op te beuren van het verborgene.


XI. Aartsengel.

      Deze broeder, die eerder denken doet aan een kruidenier of slager, die zijn koetjes op 't droge heeft, in plaats van aan den geestelijken leidsman der menschen, heeft veel overeenkomst met den broeder Archangias uit „La faute de l'abbé Mouret” van Zola. Nog sprekender is:


XII. Het Geestelijk lichaam,

hetgeen eerder denken doet aan een in palingvet geconserveerd lichaam, welk vet hem aan den vleeze als een zaligmaking doortintelt.

Een van die typen van Diderot, die likkebaardend van de kippeboutjes het „Introibo ab altare Dei” aanheft.


XIII. Frederik van Eeden.

      Een gelaat dat terugvoert naar den oerstaat. Een krans van eikenbladeren om de slapen gevlochten, zou een 'Faun' te zien geven, niet ongelijk aan die boschgoden en saters, die het zinnebeeld belichamen van den mensch in nauwere betrekking tot Dier en Plant.


XIV. De man van ’80.

                                                      

      „Ik wil ook zijn als Napoleon om te worden als Lodewijk den Veertiende, maar ik kan niet doen zooals Napoleon omdat ik zoo als Lodewijk den Veertiende reeds ben.”

Achtste bundel: Opstellen blz. 264.      

[13]

XV. Quérido.

                                                      

      „Maar vooral z'n gezicht was vrouwelijk-fijn en zeer bizonder van expressie. Ze voelde in dien vrouwelijk mooien kop: kracht van een gigant, als ze door de eerste begoocheling van vrouw-fijnheid heen was. De subtiele lijnen van neus en wang-ovaal, z'n lang, donkerbruin haar, de schitterblankte van z'n vel vond ze mooi, maar vooral den hoofdbouw en de oogen. Die konden zoo diep lichten en vol vloeien van verrukkingsglanzen, dat ze 'r om lachte van geluk.”

Uit: „Kunstenaarsleven.”      


XVI. Abraham Kuyper.

                                                      

      „Ik heb niemands zilver, of goud of kleeding begeerd.”

Handelingen 20:33.      

                                                      

      „Bedenk de dingen die boven zijn, niet die op aarde zijn.”

Colossensen 3:2.      


XVII. Troelstra.

                                                      

      „Nul n'aura de l'esprit hors nous et nos amis.”


XVIII. Wethouder van onderwijs.

      In het kind ligt de toekomst. Het onderwijs vormt het kind. Ik vorm het onderwijs. De mensch der toekomst zal derhalve mijn Evenbeeld zijn.


XIX. Geldwolf.

      Een gelaat waarin het cynisme den boventoon voert. Het roerlooze gezicht van iemand, die zich zijn rijkdom en daarmede zijn macht bewust is. Elke bezigheid buiten het opzamelen van geld, ten koste van wat en wien ook, beschouwend als dwaasheid. De materialist van de daad, waarop elke ontroering afsluit. Een gelaat als het schild van Medusa!


XX. Burgerman.

      Ditzelfde cynisme treffen wij aan op het gelaat van den burgerman, die zich door het wegen van krenten en rozijnen en het uitvoeren van allerlei streken, een plaats veroverd heeft onder de kleinrenteniertjes. In het volle licht gezien, is hij niet meer dan een stuk winkelwaar. De rozijnen, krenten en sucaden schijnen in hem zich belichaamd te hebben.


[litho's]