De zwarte vlek
Ik zit aan de kanariegele kazernetafel. De schelle gaslichtplas toont mij — als onder een enorme loupe — vreeselijk reeël, haar wonden. Vóór mij: den uitgespreiden gelen STURM. Ik lees iets over ’n man, die zich voor blindedarmontsteking moet later opereeren. Josef Schmied heet mijn held. Josef Schmied is doodsbenauwd van angst. ’t Zweet maakt z’n boord week en nat. Mijn aandacht is zoo op Josef Schmied en zijn omgeving geconcentreerd dat deze man het de hem omringende voorwerpen bij mij in de kazernekamer is. Gebogen over mijn lectuur kijk ik bovenop de schelverlichte wereld van Josef Schmied. Hij is in zwarte frak. Hij is dik. Daar ik hem in het verkort zie, zit zijn kale glimschedel direct in z’n buikje, dit buikje direct in zijn schoenen. Soms krijg ik den indruk alsof dit alles uitelkaâr zal spatten. Als ik even op kijk is vierkantrondom alles grauw en stemmig. Rechts van mij staan drie soldatenkribben. Eén leeg — vlak — strak. Twee beslapen — bol — grillig opgehoogd. Schuin — links van mij, naast de gele glanzende deur, nog ’n krib. ’n Angstig-naakt hoofd — zonder één haar — je zoudt zeggen: ontveld — ligt op ’t grauwe kussen.
Opeens komt in één der kribben — rechts — beweging. ’n Man in zwarte trui richt zich op, roept iets in ’n onverstaanbaar dialect in de richting van het naakt hoofd. Dit groeit boven de dekens uit en ik word ’n grijs-groen overhemd gewaar.
De geluiden die deze kerels tegen elkaar uitstooten vallen als zware voorwerpen in de kamer, dichtbij waar ik zit. Soms ketsen ze tegen de bevuilde steenen muren.
Een onzichtbare draad verbindt de beide mannen. Deze draad loopt schuin door het vertrek, raakt in het midden mijn hoofd en verliest zich dan achter den man in de trui in den duistersten hoek, waar nog een leege krib staat.
Langs deze draad balanceeren de gedachtenvormen der beide mannen. Maar niet zonder mij steeds te raken. Spreekt de man met het naakte hoofd — sergeant Rikkema — dan slaan zijn woorden tegen mijn linkerwang, — spreekt de man in de zwarte trui — sergeant Koen — dan slaan zijn woorden tegen mijn rechterwang.
En tusschen dat alles beweegt zich de zweetende figuur van Josef Schmied.
Ik hoor hun woorden slechts, als iets dat mij niet aangaat, waarin ik niet betrokken ben. ’t Zijn klanken, zwakke of sterke. Plotselingvernietigt trompetgeschal deze klanken en vult de kamer en mij met lawaai.
‘Ga je nest in’, schreeut sergeant Koen naar mij, als de hoorn ophoudt. ‘Ga je nest in... ‘s Morgens kun je er niet uitkomen... maar morgenochtend zal ik je er wel uit-knijpen’.
Dan grijnslacht hij en als ik naar hem kijk is z’n hoofd zeer rond, bijna een volmaakte bol. De haren staan steil daarop naar omhoog.
‘Nou — kijk maar niet zoo — anders zal ik je d’r ook ’ns in-knijpen,’ zegt hij met ’n uitdrukking op ’t gelaat alsof hij iets zeer zoets op den tong heeft.
Ik lees verder en voel mij drijven in ’n meer van geel licht. Boven mijn hoofd borrelt de gasvlam. Dan gaat de deur open. Wijd. Ik kijk op: op den drempel staat sergeant Hoeksema. Hij vult, openkele gaten na, de geheele deuropening.
Onder ons beweegt Josef Schmied met slap neerhangende armen. Zijn manchetten vallen hem op de handen.
Hoeksema buigt. Stapt naar binnen en bevindt zich in den groengrauwen schemer der lampekap, salueert en buigt weer, nu hoekig als ’n houten pop: ‘goeden-avond heeren’. Dan hangen zijn armen slap. Ik zeg hem ook ‘goedenavond’ en keer terug naar Josef Schmied. Ik vind dezen terug op de operatietafel, dof en bleek als ’n lijk. Als ik weer opkijk, zie ik de zwarte nagels aan de grove vingers van Hoeksema. Die vingers zijn dik, groot en strak.
De man in de zwarte trui, zijn ‘slaapje’ draait als ’n aapje met z’n dicht bij den neuswortel geplaatste oogjes en lacht zonder zijn gelaat te vertrekken. Zijn haren staan steil omhoog, ’n opengevallen waaier. Ik voel dat allen naar mij zien. Waarom? Ik lees door. Ik ben aan de operatie van Josef Schmied. Hij kermt niet. Ligt stil als ’n lijk.
Om mij heen is ’n chaotische vermenging van klanken. Als ik uit mijn lichtplas opkijk naar den duisteren linkerhoek bij de deur, bemerk ik, dat er ’n zwart, rond plekje op Rikkema’s voorhoofd zit, ’n vlieg, denk ik en keer weer terug naar Josef Schmied. Maar mijn held is weg. Waar is hij? Ik weet het niet. Ik moet voortdurend naar het zwarte vlekje kijken op het ivoren voorhoofd van sergeant Rikkema. Soms denk ik dat hij drie oogen heeft. Ik ben steeds op het punt hem te zeggen: ‘Rikkema er zit ’n vlieg op je voorhoofd... doe die vlieg van je voorhoofd’. Ik stel het echter steeds uit, waarom weet ik niet. Dat zwarte vlekje zie ik overal. Op den muur, op de tafel, ja zelfs op de courant en in den lichtplas. Sluit ik m’n oogen, dan zie ik het veranderen in ’n groen bolletje, dat daalt... daalt... daalt... en verdwijnt ergens diep, ver en grenzeloos. Als ik de oogen weer open, zie ik het weer zwart terug op den ivoren schedel van Rikkema. ‘Zoo stel ik mij iemand voor, die zich voor z’n kop geschoten heeft... zoo’n klein zwart gaatje, meer niet’, denk ik.
Als ik naar rechts kijk, zie ik ’n langen man in ’n groen-gestreept overhemd naast mij staan. ‘Vooruit... je nest in’ gilt hij. ’t Helpt niets of ik zeg, dat ik om half elf naar bed zal gaan — dat ik eerst mijn verhaal wil uitlezen. Hoeksema met z’n enorme knuisten houdt vol, dat ik direct naar bed moet gaan.
De oogjes van Koen, die als ’n boeddhabeeld zoo stil zit, lachen, dansen, springen van pret. Zijn steil kuifje wipt op en neer — de staart van een kolibrie. Hij zegt iets in het Friesch tegen Hoeksema. Deze opent daarop den mond en toont mij het zwarte gat, tusschen z’n uitgesleten tanden.
Ik tracht steeds door te gaan met mijn lectuur. Ik zie echter niets meer, noch mijn held, noch de operatiezaal. Alles is opgelost in de zwarte vlek. Toch blijf ik als vastgebonden op mijn stoel zitten, gebogen over de gele krant, doende alsof ik lees.
De bedreigingen ‘naar-bed-te-gaan-of-anders’... worden steeds luider. Ik doe, als of het mij niet aangaat.
‘Als ik het doe, zullen ze gauw den baas over mij spelen... dat nooit... liever alles... maar dat nooit’ denk ik. Dan dalen de stemmen opeens en klinken nog als de klanken van een ver verwijderd straatorgel. Als het gehéél stil is... voel ik de stilte echter iets, ’n sexueele spanning en ’t is me of ik ’n bovenzinnelijk geluid hoor. Achter me kraakt ’n kast. Opeens krijg ik ’n striem op mijn rug. Ik kijk omhoog: Hoeksema met een kleereklopper in de hand. Ik zie ’n steel met verscheidene dunne riempjes er aan; ’n soort knoet. Ik krijg de gewaarwording of het vertrek lager en de sergeant Hoeksema veel langer geworden is. De man in de zwarte trui zit nog steeds in dezelfde houding in bed. In de grauwe schemering vormt hij ’n groot zwart gat in den muur. Sergeant Rikkema zit nog steeds overeind. Het zwarte vlekje op z’n voorhoofd bevindt zich nog op dezelfde plaats. Ik weet nu zeker, dat het geen vlieg is: ‘Wat koop je voor die lol’ zegt hij. (Maar ik bemerk dat hij het niet zelf zegt).
‘Er zit ’n vlieg op je voorhoofd’ zeg ik. Hij wrijft over zijn naakten schedel. Het vlekje is weg. Sergeant Hoeksema gaat nog steeds door mijn rug met de kleereklopper te bewerken. In het neerkomen der riempjes voel ik eenige aarzeling. Hij had mij nog nooit aangeraakt en was altijd nederig-beleefd, zelfs onderdanig.
‘’t Zal zóóver niet komen’, denk ik.
‘Heb je wel ’ns ’n schoen naar je hoofd gehad?’ klinkt het opeens uit het zwarte gat in de muur. Ik kijk naar Koen en herken met moeite zijn rond grijnzend gezicht. Ofschoon hij in het duister zit, neem ik z’n oogen als groene zonnetjes waar.
De slagen op mijn rug worden harder. Breiden zich naar boven, tot in mijn nek uit. ‘Als je graag mijn kleeren wilt uitkloppen... er zit stof genoeg in... ga dan je gang maar... dan zal ik me uitkleeden’... zeg ik. ’t Helpt niets. Integendeel. De slagen worden harder, beslister en volgen elkaar steeds sneller op.
‘Moet ik je het raam uitkieperen?’... zeg ik en lach, maar ik voel dat mijn wangen niet meelachen en zich tot een grijns vertrekken. Uit het zwarte gat klinkt nu gekraai als van ’n kind. De andere duistere hoeken zwijgen.
Er ligt nog een man, die niets zegt en gedurig hoest. Ik zit nog op dezelfde plaats, aan de schelle tafel. Als ik snel van de donkere omgeving op deze tafel kijk, dan is ’t mij, alsof ik het licht op de vlakke tafel hoor neerkletteren. ’t Is of het bruisen en borrelen van de gaspit boven mijn hoofd, uit mijn bloed voortkomt. Ik ben organisch een geworden met alles. Mijn wangen gloeien. Weggaan is absoluut onmogelijk. Van Hoeksema zie ik niets dan de handen. Twee groote vlammen in mijn rechter-gezichtskring. Zijn gestalte is in het duister opgetrokken, alleen zijn handen zijn belicht en zéér zichtbaar. Ze zijn grooter dan alles rondom. Ik kijk nog steeds op mijn krant. De letters dansen, trillen, huppelen, tollen door elkaâr, naast elkaâr, achter elkaâr of deinen op en neer, schudden verticaal heen en weer of slingeren als zwarte guirlandes in het licht. Josef Schmied...
Opeens ben ik de vlammende handen in mijn rechter-gezichtskring kwijt. Links van mij, ’n kerel in hemdsmouwen. Képi op. Waarom heeft hij een képi op? ’t Is Hoeksema. Wát wil hij tóch ván mij? Hoe komt hij daar? In de krib naast de deur, zie ik, tusschen ’n massa wit en grauw iets dat ’n enorme roos gelijkt. Daarin glinsteren twee steentjes. ‘Nu weet ik waar die Rikkema op lijkt: op ’n inquisiteur van Goya’, denk ik.
‘Vooruit nou zal je d’r in’, brult opeens Hoeksema terwijl hij zich bukt om mijn stoel aan de pooten vast te pakken. ‘Nou zal je d’r in verdomme...’ De laatste klanken blijven lang in de kamer hangen. Daarna zie ik het overal staan: verdomme... verdomme... verdomme...
Ik kijk snel naar rechts. Ook daar glinsteren boven het zwarte gat, — de onverroerbare truitorse van Koen — twee steenen, groene, geen zwarte! Ik vang ’n straal uit deze glinstering op. ’t Is me of deze straal als ’n zilveren draad door het vertrek is gespannen en met mij is verbonden. Ik voel mij het centrum van mij onbekende krachten. Ik weet nu opeens zeker, dat ik ’t zintuig mis om dit alles reeël waar te nemen. Ik krijg de gewaarwording of ik in ’n reusachtig spinneweb zit. Dan voel ik iets in mijn keel. Deze wordt dichtgeknepen. In mijn borst zwelt iets. In het midden van mijn lichaam wordt iets weggevreten. Ik voel dat ik mijn zelfstandigheid ga verliezen en geheel en al overga in mijn omgeving. Ik hoor nog een paar knallende geluiden en bevind mij in een worsteling met een langen kerel. Ik graai in zacht vleesch. We rollen op en tegen ’n krib, met zwart ijzerbeslag...
Eindelijk herken ik den langen man, waarmee ik worstel: ’t Is Hoeksema. Mijn pols drukt tegen zijn harden adamsappel. Zijn mond is geopend; hij ziet er uit alsof hij slaapt. Het zwarte gat tusschen de uitgesleten tanden stinkt naar pruimtabak. Na een wervelende beweging, waarin het vertrek in ’n draaimolen verandert, liggen we vleesch aan vleesch op den harden stang van een krib. Ik krijg mijn linkerarm vrij. Strek dien uit, doch weet niet wat er mee aan te vangen. Ik krijg een gevoel van machteloosheid. ‘Dit is het dan’ denk ik.
Eindelijk grijp ik hem bij zijn langen hals. Zijn kop zit met ijzeren bouten aan zijn romp gesmeed, er is geen beweging in te krijgen. Zijn armen zijn ijzeren staven. ’t Is doodstil.
‘éééééhéééhééhh’, kreunt hij. Dan, met een hoekigen ruk staan we, nu tot één lichaam geworden, overeind. Dit lichaam maakt stroeve slingerbewegingen als de slinger van een oud uurwerk.
We schuren, schudden, rukken, zwiepen en wervelen door het vertrek. De wind tocht ons in ’t warme, gemeenschappelijke gelaat. De schelle, kanariegele lichttafel gaat, met ’n vreeselijk valsch geluid, op zij. Ik zie zeer duidelijk de asch uit mijn pijp, die op de tafel ligt, storten. Ik zou de lichtgrijze stofjes kunnen tellen. Op hetzelfde oogenblik komt ons lichaam, zwaar bonkend, op het bed van den inquisiteur terecht. Zijn kop verdwijnt snel van het kussen, ’n voorbij schietend object. Nu heb ik het gevoel als of ik in een luchtschommel zit. We hijgen. Erklopt iets in mijn hals. ’t Is ons gemeenschappelijk hart. ‘Het moet zoo groot als ’n pasgeboren kind zijn’, denk ik. Dan voel ik mijn bloed schielijk naar mijn hoofd vloeien. Ik krijg een buitengewone kracht in mijn hersenen — en wil... ‘Raam’.
Met oerdierlijke inspanning heb ik ’n langen, harden kerel in de oksels vast. Til hem hoog van den grond. Ik voel dat zijn beenen nog aan mij vastzitten. Dan slinger ik hem als ’n zwaren steen over de dwars-staande lichttafel in de richting van het raam op het bed van den inquisiteur. Deze is onzichtbaar. Ik voel mijn houding. Elk spiertje van mijn abnormaal-gespannen lijf. Mijn linkerbeen is ver naar achteren. Ik zie mij zoo staan, hoewel er geen spiegel is. Gebeeld.
Ik krijg nu ’n ruim en vrij gevoel. Ik weet niet meer wat lichamelijk is en wat niet. ‘As... je... blieft...’ kan ik nog amper, in drie tempo’s, uit brengen. Ik zie nauwelijks de zwarte beenen voor het zwart van de krib bewegen. Ik hoor nauwelijks het bonken van zijn laarzenhakken tegen het ijzer. Hoeksema schopt van de krib, waar zijn beenen slap overheen hangen, naar mij. De tafel tusschen ons in scheidt en beschermt ons.
Met één forschen ruk trek ik de tafel op de gewone plaats en ga, trillend en snuivend, op de stoel zitten.
Ik zoek naar Josef Schmied, maar vind hem nergens. Als ik van mijn courant opkijk, staat Hoeksema weer naast mij. Ook op dezelfde plaats. ’t Is doodstil. De handen van Hoeksema zijn weer in ’t licht. Ze zijn nog grooter. Dikke blauwe koorden liggen er op. ‘Had ik dat geweten... ventje... had ik dat... gewe... ten... dat... je zoo... ik had... ik... maar...’.
‘Je zult me met rust laten!’ Wij hijgen als achtervolgd wild. Als twee hartstochtelijke gelieven an de coïtus. Ik kijk rond. De kamer ligt weer grauw-stil rondom. Ik voel dat ik mijn zelfstandigheid heb teruggevonden.
In den hoek, bij de deur verschijnt de wit-ivoren kop van mijn Goya-figuur weer boven de dekens. Dan kijk ik naar links, naar Koen. Niets, dan ’n steil kuifje op ’t grauwe kussen.
‘Je zult me met rust laten... ik hinder hier niemand’, gil ik opeens, zonder bepaalde reden. Mijn stem klinkt vreeselijk schel. ’t Geluid teekent een gele, groteske figuur in de stilte.
Ik stop een nieuwe pijp. Hoeksema is uit mijn gezichtskring. Uit den versten, donkersten hoek verneem ik nog steeds geluiden, door bevend hijgen begeleid. ‘Had ik dat geweten... ik zou je... ventje’. Het stroo ritselt. Hoeksema strekt zicht. Ik hoor zijn gewrichten knappen.
Josef Schmied. Ik zoek hem in de gele lichtplas, doch vind hem niet.
Ik ga naar bed. Draai het licht uit.
Als ik in ’t donker lig, verwacht ik een sprong in den nacht. Onverwachts. Hoeksema zucht zwaar met groote tusschenpoozen. Uit ’n anderen hoek stoot iemand kuchen uit. Mijn hersenen spannen zich in om ruimtelooze duisternis in te deelen, te gissen hoe alles staat en ligt.
Ik wacht in spanning op het oogenblik dat de sprong zal plaats hebben. Niets.
De duisternis staat tegen mijn gezicht. Drukt op mij als ’n zware, zwarte massa.
Ik wacht. Houd mijn adem in. Ik luister met zooveel inspanning dat het is alsof ik de duisternis wilde hooren. Niets.
De sprong komt niet maar diep in mij vormt zich het besef, Dat ik met Koen gevochten heb in de gedaante van Hoeksema.
Utrecht 1916
|