Theo van Doesburg/Derde brief aan Bertha

Derde brief aan Bertha

Auteur Emile
Genre(s) Fictie
Brontaal Nederlands
Datering 18 november 1914
Bron Evert van Straaten (1983) Theo van Doesburg 1883-1931. Een documentaire op basis van materiaal uit de schenking Van Moorsel, 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, ISBN 90-1204-216-X, pp. 37-39.
Auteursrecht Publiek domein
[37]


Een Biecht


I


Voor mij, Bertha, was het Licht van het Goede, het Hooge en Schoone het eenigste licht, dat ik als Werkelijkheid erkende: jaren lang. Alzoo stelde ik mij God voor: jarenlang. IK leefde in en ademde slechts dóór dat Licht: jarenlang.
Zij die mij liefhebben, weten dat, zij hebben mij nooit anders gekend als omgeven door ’n wierook der edelste gedachten en gevoelens. Ik had mijne benijders. ’t Waren zij, die verblind werden door dat Licht en sterven en kwijnden door dien wierook en de atmosfeer waarin ik leefde.


Genie doodt Bertha!
De wereld met haar politisch geknoei, haar gekwansel, zelfs met de heiligste aspiraties van Godsdienst en Kunst, de wereld met haar koopmanschap en militarisme was mij van jongsaf antipathiek. In die wereld te ademen benauwde mij, snoerde mijn borst samen, drukte me als ’n zwaar gewicht op mijn hoofd. Geboren met het bewustzijn van ’n edeler bestaan, van een meer geestelijke werkelijkheid, kon ik mij moeilijk met de alledaagsche wereld en haar dierlijk-egoïstische leer vereenigen.
Zoo zijn er zoo velen zult ge zeggen.
Ja. Maar het verschil tusschen mij en de “zoovelen” was dat zijn zich ’n ideaalleven “droomden” terwijl ik het als werkelijkheid kende. Waar? In mijn borst. Waarom was het voor mij “werkelijkheid”? Omdat ik het vierkant in mijne hersens droeg. Omdat ik het onder mijn hart voelde groeien.
“Het” leefde daar verborgen.
Maar daar had de wereld geen vrede meê.


“Waar is dan uw hooger, grootscher en edeler leven. Toon het ons”. Dat zei de “wereld”, – in de gestalte van mijn vader – tegen mij. Zij had gelijk. Goed “ik” zou haar dat edeler leven aanbieden als ’n vrucht. Maar de vrucht moet eerst rijp zijn. Dat kost zonlicht en tijd.
Ik werkte, blokte dag en nacht verlichtend elken hoek welke nog duister voor mij was. O! die nachten.
Ik werkte dus. Mij zelf verwezenlijken; d.i. die wereld welke ik als ’n verborgen schat in mijn hart droeg in tastbare of zichtbare, in aardsche vormen te voorschijn brengen!, dat stelde ik mij als levensdoel. Dit doel kon ik niet bereiken zonder ’n massa arbeid en onderzoek. Goed. Ik onderzocht alles: Godsdienst, Wijsbegeert, Wetenschap, Kunst, Kultuur, Natuur, Muziek enfin alle bestanddeelen, waaruit hier op aarde het “hoogere leven” des menschen bestaat.
En wat zag ik? Ik zag dat al deze bestanddeelen besmet waren met de bestanddeelen van die andere wereld, die wereld welke ik haatte, de wereld waarin “men” leeft en “sterft”, de wereld der massa, de wereld van het marchandeeren, konkelen, huichelen – enfin de wereld welke ook gij kent.


De eerste bladzijden van mijn dagboek (begonnen in 1902 en door de mobilisatie onderbroken) bevatten kreten, die duidelijk uitdrukken hoe sterk in mij de begeerte leefde, om de alledaagsche wereld, niet alleen te overwinnen, maar ook te verdelen, d.i. te vergeestelijken.
Het middel dat ik koos, was het eenigste middel dat ik vond: de Kunst in al haar vormen. Men kan van mij niet zeggen, dat ik de Kunst “beoefende” neen, ik ademde Haar in en ik ademde haar weer uit. Zij was de zuurstof voor mijn leven.
Ik concentreerde alle liefde, waarmee het Leven mij begiftigd had op Haar. Dat duurde jaren.
De kunst was mijn opstaan en mijn naar bed gaan. Zij verscheen mij in mijne droomen, wekte mij en richte mij op, deed mij opzitten geheele nachten. Slechts in mijn laatste tijd (1908) gelukte het mij – nog maar heel even – het gordijn, dat mijn geestelijke bestaan verborgen had gehouden, op zij te schuiven en de wereld te toonen wat in mij verborgen was. Ik had mij ’n strijdnaam (Theo van Doesburg) gekozen en rukte gewapend met kennis en ondervinden – niet te spreken van gevoel – op mijn doel aan.
Ik moèst overwinnen. Ik moest de wereld toonen dat er “ergens” nog ’n andere wereld was, grootscher, edeler, heiliger door de hare. Het gelukte mij zelfs mij meer en meer in het wezen der literatuur en der kunst uit te drukken.
Ik schreef verhalen, sprookjes, visioenen.
Ik schilderde, teekende alles, Kon languit in mijn atelier aan onmacht liggen. Jaren gingen zoo voorbij. Een enkele aanmoediging van een werkelijk gevoelig kunstenaar; ’n enkele roep uit de verte of daar ging ik weer...
Ik kwam in de gelegenheid mijne gedachten in steeds wijdere kring om mij heen te strooien.


[38]


Mijn naam kreeg in ’n kleine kring ’n goede klank. Ik stelde mij ’n stout, geestelijk-veldtocht-plan voor door heel het artistiek en wijsbegeerig Europa. Dit kon alleen zóó lang Europa de werken des Vredes lief had.
Predikt u niet: de broederschap aller menschen, aller nationaliteiten door de Kunst?
Predikte ik niet: de Liefde als basis van alle vormen van Kunst. Ja dat deed ik ....
Maar nu komt het tragische van deze biecht, Bertha! Juist stond ik op het punt stoutmoedig de geheele oude wereld der kunst en zijn intellect te omsingelen en in te nemen, toen plots als ’n ontzetting brengende granaat de gedachte aan de mogelijkheid van een Europeesche oorlog (dat beteekende voor mij de overwinning van die vuile huichelachtige wereld over de geestelijke, edele wereld) in mijn brein sloeg.
Reeds door de mogelijkheid van dezen alle schoonheid en kultuur vernielende Oorlog voelde ik mij persoonlijk overwonnen.
Ik had te veel vertrouwen gehad in het hoogere het geestelijke in de mensch. Daar stond ik opeens voor de rauwe Werkelijkheid. Niet Kunst, niet liefde, niet wijsheid, maar granaten, granaten, granaten!
Nog eenmaal zong ik, doch niet als vorheen ... van Liefde: “Het Lied van het Wilde Beest” (Eenheid 1 aug. 1914). Ik voelde ze en kondigde daarom alle gruwelen van dezen ramp aan. Ik verzond het 1 uur voor de mobilisatie en zei toen alles vaarwel: mijn idealen, mijn passies, alles.


II


Kunt gij u voorstellen hetgeen toen in mij omging.
Kunt ge u voorstellen wat het voor mij was als soldaat – en nu niet als ’n spel – op ’n brits te liggen in ’n vreemde holle, koude kazerne in de vaste veronderstelling ieder oogenblik als ’n schadelijk beest te worde afgemaakt? Was ik dan zoo’n lafaard? Neen. Maar ik wilde slechts vechten voor “mijn wereld” daarvoor wilde ik vechten op leven en dood. Wie den naakten borst durft toonen aan zijn tegenstander, bereid elke houw op te vangen, in naam van het Ideaal, het Hooge, de Waarheid, die is geen lafaard, Bertha! Maar te vechten voor ’n wereld die ik van jeugd af haatte en verachtte, dàt leek mij ’n krankzinnige waan.
Vanaf het oogenblik waarop ik mobiliseerde en alles verloren achtte besloot ik mijn leven anders in te richten.
Ik besloot mij in het slijk te werpen. Het groote en hooge verloren hebbende, zocht ik slechts het lage. De afgrond. Daar wilde ik mij instorten.
Ik besloot niets of niemand meer lief te hebben, mijzelf evenmin. Met deze verachting voor allen en alles putte ik het denkbeeld zoo losbandig mogelijk te gaan leven. Mijn denken door drank en rook te verstoren, mijzelf geleidelijk te vernietigen. Ik meende dat alles en ieder, die met mijn vorig leven in betrekking stond slecht en schuldig was.
Ik voelde hoe mijne denkbeelden me ruïneerden. Ik zocht het leven in de café’s en bij menschen van lage platte gedachten. Ik had de bergen gekend – en als ik het onedele ontmoette, dan vond ik dat heerlijk, ’n verfrissching voor mijn ziek brein. Zoó was ook ’n vriend, ’n gevoelige kunstenaarsnatuur ten onder gegaan en het leek mij heel natuurlijk ... mij moest het ook zoó gaan. Ik had de bergen gekend, nu zocht ik de vlakten! In dezen toestand heb je mij leeren kennen Bertha! Het was op ’n middag in ’t café L; met twee fatale soldaten. Herinnert ge ’t u. Herinnert ge u ook nog dat gij ’n notitieboekje hadt, waarin ik toen ’n banaal tweeregelig rijmpje schreef, geheel slaande op mijn levensprincipe van toen? Ook bij u Bertha zocht ik toen slechts wat afleiding. Bedwelming tot den dood toe. Hoe vreemd was het mij toen ik na de dikwijls gezien te hebben ging ontdekken, dat er in het licht van uwe oogen; in den blik waarmeê ge naar mij keek iets was dat mij zonder dat ik ’t wilde, aan mijne idealen van voorheen herinnerde.
Ik bemerkte, dat uw bijzijn mij beter maakte, mij terugvoerde naar mijne prachtigste gedachten. Hoe kòn het. Ik weet het niet. Ach vraag er niet naar. Ik kreeg u lief ... gij werd ’n vriendin voor mij. Uw bijzijn, het bijzijn uwer oogen, het bijzijn van den blik uwer oogen werd mij ’n behoefte. Kon ik dat helpen? Neen .... of .... ik weet het niet. Vergeef het mij. Uit mijn hartstocht ontstond ’n geestelijke vriendschap voor u, zonder dat ik het wilde, want wat ik wilde was slechts verstrooiing. Ik wilde mij in ’t slijk werpen en kòn het niet.
Gij werd voor mij iets “beters” in mijn eigen gedachten. Ik kreeg lust om mijzelf te herstellen. Toch voelde ik dat ge veel miste, maar juist het dankbeeld dat ik dat gemis kon aanvullen vervulde mij met vreugde.
Toch twijfelde ik nog altijd en ook hieraan: of ik van u hield. Maar zie toen wij scheidden en ik meende u niet weer te zien ... enfin ... dien middag in het café, toen bemerkte ik aan mijzelf ... aan mijn tranen, dat ik u waarachtig lief hadt.


Ik was gelukkig en ongelukkig in hetzelfde oogenblik.
Na dien tijd heb ik u niet meer gesproken, maar toch ...


[39]


Ik heb weer lust in werken en bracht uit A. fragmenten voor ’n roman meê, dien ik reeds in 1913 begonnen ben. Daaraan werk ik nu.
Ook denk ik weer!


Zou ik zegevieren? Zou ik Zegevieren over den toestand en mijzelf! Bertha! Bertha!


Weet ge waarom ik schrijf? Omdat ge mij weder tot mijzelf gebracht hebt en wanneer ge mij tot mij gebracht hebt, dat hebt ge mij tot mijn werk gebracht en wanneer ge mij tot mijn werk gebracht hebt, dat zijt gij in mijn arbeid wanneer ge in mijn arbeid zijt, dat zijt ge in mij.


Weet ge waarom ik dit schrijf? Ik zal het u zeggen: uit dankbaarheid.


Met de u bekende liefhebbende gevoelens uw vriend
EMILE