Theo van Doesburg/Het fiasco van Holland op de expositie te Parijs in 1925

Het fiasco van Holland op de expositie te Parijs in 1925

Auteur Theo van Doesburg
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Datering 1925
Bron De Stijl. [deel] 2. 1921_1932. Complete Reprint 1968. Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, 1968, p. 442-444.
Auteursrecht Publiek domein

[156]

[...]

HET FIASCO VAN HOLLAND OP DE EXPOSITIE TE PARIJS IN 1925

IJverzuchtig door het succes aan de Stijlexposities, in 1923 en 1924 te Parijs gehouden, te beurt gevallen, heeft het

[...]

156


[157]

« kunstzinnige, intellectueele Holland », zich meenen te moeten wreken, door middel eener absurde Wedingenvertegenwoordiging op de Exposition des Arts Décoratifs te Parijs.
Het heeft alles in het werk gesteld om, door knoeierijen, intriges, leugens en even schaamtelooze als ongerechte handelwijzen, de Kern van een nieuw beeldend bewustzijn binnen haar stompzinnig-feodalistische grenzen te verstikken.
Het heeft, teneinde dit doel te bereiken de meest onbeduidende en minst representatieve onder de « architecten » tot Commissaire Générale benoemd, zich veilig voelende in de haven van puéril en burgerlijk dilettantisme, dat parasiteert òf op het verleden, òf op de denkbeelden en de arbeid van een enkeling.
Bevreesd voor den pénétranten invloed (zoo niet voor het overwicht), welke de Stijlgedachte in alle landen (tot in Amerika en Japan toe!) heeft, heeft de tentoonstellingsleiding, onder even belachelijke als onhoudbare voorwendsels, de Stijlgroep het demonstreeren harer denkbeelden in reeëlen vorm onmogelijk gemaakt. Immers reeds jaren van te voren, had de hollandsche kunst-coterie, door middel van een, buiten de moderne krachten om georganiseerde, tentoonstellingsraad, alle plaatsen voor de Wendingengroep gereserveerd. Daarmede was elke mogelijkheid om het nieuwe te demonstreeeren, den kop ingedrukt. Ook Frankrijk zou het hollandsche menu bestaande uit Berlagebrij, Rolandholstmarmelade met Konijnenburgsaus, zoo smakelijk mogelijk opgediend, worden voorgezet.
De Stijlidee zou slechts door, uit onbegrip ontstane imitaties, of in buitenlandsche paviljoens (clandestien) op de « 1925 » vertegenwoordigd zijn. Een nabootser als Van Ravensteyn kon men zonder gevaar een intérieur toevertrouwen.
Ook voor de medewerking van den twijfelarchitect Oud behoefde men niet meer te vreezen. Doch toch bekeerde zich reeds sedert lang en in der daad tot den Liberty-Wendingenstijl (men zie den cottagebouw « Oud-Mathenesse »

157


[158]

te Rotterdam en de decoratieve gevelarchitectuur van het café « De Unie »). Zijn belijdenis (in den geest van: Ik hout van het rechte — maar ik zie niet in waarom het krom ook niet zou gaan), in den Almanak van Gustav Kiepenheuer gepubliceerd, is de vermakelijke catachismus van een warhoofd.
Samenstelling: 30 0/0 twijfel; 30 0/0 vrees; 33 0/0 burgerlijkheid; 2 0/0 begrip en 5 0/0 moderniteit.
Wanneer men zich den eerlijken aanvang van dezen architect herinnert, moet men er zich over verwonderen, hoe, door de en-gros-practijk, de destijds gehuldigde zakelijkheid in commis-voyageursgeest ontaarde.
Mag de hollandsche kunstpers, welke het van alle landen in achterlijkheid wint, zich ook al op het feit beroepen dat de architect Oud zich naar den geest en inderdaad de wendingengroep aansloot en daarmede het beginsel van onderdrukking en uitsluiting van het Nieuwe ondersteunde, de stijlkunstenaars zelf, rekenen den heer Oud al sinds jaren niet meer onder hunne collega’s.
Het zou te veel papier en geduld kosten, wilden wij hier de geheele correspondentie, in alle naïveteit door ons met de tentoonstellingscommissie gevoerd, afdrukken. Ook de aanmoediging van den Nederlandschen Gezant te Parijs, is door haar krachteloosheid en invloedloosheid, a posteriori slechts tot een diplomatische nationalistische beleefdheidsphrase terug te voeren. Hoe is het anders te verklaren, dat de Nederlandsche vertegenwoordigers te Parijs, daarin gesteund door de leekenjournalistiek (Roëll), zich ten zeerste beijverd hebben de Stijlmedewerking te verijdelen en inplaats daarvan een leêge baksteenvirtuositeit, te protegeeren. Zoo werd de hollandsche architectuur vertegenwoordigd door een afgrijselijke baksteenmassa, geornamenteerd met de nationale wapens en versierd met eenige uitdrukkinglooze baarpoppen boven op het hollandsche boerendak — alles met de arrogante allure van monumentale, nationale, orchestrale tempelarchitectuur.
Het paviljoen van den heer Staal, of juister de havezate « Pays Bas », is het schandelijke getuigenis van architec-

158


[159]

tonische gebrekkigheid en achterlijkheid. Het is mede het getuigelis van protserigheid en zwaarwichtige mystiekdoenerij, het volkomen en zekere einde eener decadente, impressionistische mentaliteit. Deze onverantwoordelijke en eenzijdige vertegenwoordiging, maakt Holland voor de oogen van alle natieën even zeer te schande, als zijn, destijds, dom en boersch reageeren op het dadaïsme. Zooals dit het geestelijk bankroet van Holland bloot legde, zoo toont dit fiasco op de « 1925 » te Parijs, de absolute steriliteit en stilstand zijner scheppende vermogens.
« Het is gelukkig niet de uiting geworden van de architectuur van 1925. We zijn uit handen gebleven van de novateurs, die nieuwe kunsten scheppen... », schreef de chasseur van den B. N. A., de heer Mieras in het Bouwkundig weekblad van 9 Mei 1925 en laat er met de zelfvoldaanheid van een jongste bediende op volgen:
« Het paviljoen van Staal is niet modern. Het heeft nieuwe vormen, maar is in zijn opzet traditioneel, dus niet modern. Wat de modernisten op de voorgrond stellen, de zakelijkheid, de verschijningin de wereld van mechanisatie en van industrialisatie, is in het Nederlandsche paviljoen totaal genegeerd. Het is zoo onzakelijk mogelijk en zooals boven reeds is gezegd, bovendien onpractisch ook. Het steunt geheel en al op inzichten die door de modernisten al 10 jaren geleden in een hoek zijn getrapt. Maar het is een volkomen weergave van dat waarnaar het kunstzinnige intellectueele Holland gedurende de afgeloopen Twintigste eeuw zijn verlangens heeft gericht. »
Het valt dus volstrekt niet te verwonderen, dat Holland, het land der halve onsjes- en halve centjespolitiek, het land waarover Voltaire oordeelde in den bekenden uitroep: « CANAUX, CANARD, CANAILLE ! », in den vreemde zijn Beeldende Kunst wil vertegenwoordigd zien door een met kwadraatjses beplakt Van Nelle’s theezakje, een artistiek ontworpen vlaggestok en een havezate zonder koeien.
Bravo zoo ziet dan het beeldend holland er uit... zonder ons!

THEO VAN DOESBURG.

159