De Avondpost/Nummer 9231/Meditaties aan de grenzen

Meditaties aan de grenzen [4]
Auteur(s) Theo van Doesburg
Datum Donderdag 17 juni 1915
Titel Meditaties aan de grenzen. (Vervolg)
Krant De Avondpost
Jg, nr ?, 9231
Editie, pg Ochtend-editie, [A 1]
Opmerkingen Vervolg op Meditaties aan de grenzen [3]
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Auteursrecht Publiek domein

Meditaties aan de grenzen

door

THEO VAN DOESBURG.

(Vervolg).

      De eerste klanken welke de mensch, — wellicht bij het opwekken tot gewelddadigen strijd, — uitte en welke door weder-klanken werden beantwoord, instictmatig volgens gewaarwordingen en gevoelens, waren de oorzaak tot de taal, het woord, de literatuur, het middel om zijn gedachten uit te drukken en gezelligheid te verhoogen. Had de mensch zich eenmaal door strijd ’n plaats veroverd en verzekerd, dan beteekende dat een overwinning op de elementen en het dier.
      Hij voerde geen strijd om des strijds wille, maar uit noodzakelijkheid. De strijd was het practische middel tegen zijn objectieven vijand. Vele eeuwen later zou de mensch te doen krijgen met het dier in zichzelf: zijn subjectieven vijand.
      Met dezen strijd is de mensch bezig en op het oogenblik, dat deze strijd, de subjectieve strijd, begon, ontstond reeds het begrip van de mogelijkheid tot opheffing van gewelddadigen strijd (dit begrip wordt uitgedrukt door de godsdiensten en wel voornamelijk door het Boeddhisme en Christendom).
      Nadat een plek, eene nederzetting bereikt was, waren de eerste toebereidselen tot een cultus gemaakt.
      De wapens werden beter; doeltreffender. Hierdoor werd het mogelijk grootere groepen te bevechten en tegelijk dat deze beschaving van strijd van wapenen groeide, voltrok zich ook de geestelijke en moreele beschaving.
      Kwam eerstgenoemde beschaving uit het dierlijk instinct en ter wille van het zelfbehoud en behoud van het ras voort, de geestelijke en moreele beschaving groeide uit die elementen welke den mensch boven het dier stellen.
      Hierin lag de kiem voor een strijd van het Geestelijke tegen het Physieke; dat is de strijd van de gedachte tegen de werkelijkheid; van het abstracte tegen het concrete. Het is datgene, — versta dit allen wel, — wat de mensch, het gansche menschdom, op dit oogenblik, in de twintigste eeuw, in zich zelf waarneemt: het besef en de wil tot Harmonie naast het in werkelijkheid scheppen van disharmonie, van oorlog.
      Zoo is de oorlog niets anders dan de zichtbare reflex van de nederlaag van het geestelijk element der beschaving.
      De strijd om een werkelijk harmonisch leven volgens de gedachte is veel inspannender, veel ontzaglijker dan welke oorlog ook. De oorlog, kortstondig en gruwelijk, is een strijd, waaraan slechts de minderheid der menschen — en meestal nog gedwongen — deelneemt, naar de strijd welken ik bedoel is er een, waaraan allen deelnemen.
      Van dezen strijd, innerlijk gevoerd tusschen Geest en Natuur, tusschen moraliteit en degeneratie, is de oorlog slechts ’n onderdeel.
      In de abstracte wereld van ons voelen en denken is deze oorlog reeds lang gevoerd en beslist, en wat wij nu zien is slechts de zichtbare reflex.

      De twee beschavingskrachten, welke ik hierboven besproken heb, zijn ook duidelijk in onze hedendaagsche wereld waarneembaar. De steenen bijl is mitrailleuse geworden. De gezelligheid om het vuur is veranderd in de blinkende steden gevuld met licht, lawaai en kunsten. Zoo hebben zich de verschillende elementen van strijd en beschaving, van geslacht op geslacht veranderd en voortgeplant. Vijandig was al datgene, wat deze voortplanting en ontwikkeling belemmerde.
      De barbaar, die zich door physieken, gewelddadigen strijd een plek veroverd had, waar hij zich wist te handhaven, noemde uit vrees, — voortkomend uit zijn zwak organisme en ongeoefend denkvermogen, — alles, wat niet in zijne onmiddellijke nabijheid en vertrouwd was, vijandig. Het sterkere en het onbekende joeg hem schrik aan en het is uit dezen schrik, dat hij zijne eerste goden bouwde. Zijn godsdienst was de angstige aanbidding van alles, wat hij niet begreep en waarvan hij den oorsprong niet kende als: zon, maan, sterren, donder, bliksem, storm enz. Dit werden zijne goden en in naam van deze goden streed hij en wekte op tot strijd, trachtend vrees in te boezemen en tot gewelddadigen strijd te bezielen; zoo ontwikkelden zich stammen, die, aangevuurd door hun stamgod (iets dergelijks is Mars nog bij de Hellenen) kleinere groepen bevochten.
      Hadden zekere stammen zich langs dezen weg ontwikkeld en waren zij door strijd in den vorm van oorlog, meester geworden van een ruimer terrein, waar zij landbouw, veeteelt enz. konden uitoefenen, ja, zich in alles konden bekwamen en volmaken, zoo werd het mogelijk, ook geestelijk en aesthetisch (door het snijden van figuren, — beesten enz, — op schouderbladen van doode dieren en het maken van muziek) aandoeningen op te wekken, te vermenigvuldigen en te uiten. Aandoeningen waren dat feitelijk niet. Het waren sensaties, opwekkingen. Deze betroffen voornamelijk het sexueele leven. Deze sensaties hadden ten doel sexueele prikkels op te wekken. Daarin stak noch iets kwaads, noch iets onreins, want het bestendigen van het ras was een voornaam of liever het voornaamste ding; het levensprobleem smolt er mede samen. Dit probleem van leven en voortplanting werd aanvaard met de reinheid der dieren. Er was geen perversiteit; ten eerste omdat het nog ongeregeld, — niet in den vorm van huwelijk enz., — was, maar natuurlijk; ten tweede omdat het sexueel verkeer volstrekt geen genotsmiddel was, maar een rein-practisch hulpmiddel ter bestendiging en volmaking van het ras en tot volmaking der cultuur. Er moesten krijgers zijn, wilde men land veroveren en elke stam, uitgaande van het domme begrip, dat zijn volkje het beste der aarde was, predikte in den vorm van godsdienst, kunst en muziek: vruchtbaarheid (zie ook nog in het O.T.).
      Wij kunnen het probleem van den oorlog niet in zijn geheel overzien zonder van nabij het sexueele probleem te beroeren. Want deze geheele verheerlijking der vruchtbaarheid is in haar opzet een instinctieve begeerte naar bloedstorting en strijd.
      De waarde van den Man tegenover de onwaarde van de Vrouw, — in dezen tijd nog niet veel veranderd!, — komt eveneens uit het barbarisme voort en hangt nauw samen met de sexueele intentie van vroegere volkeren.
      Deze intentie was, zooals wij hooger zagen, het scheppen van krijgers; het scheppen van legers. (Voor Napoleon Bonaparte was de sexueele intensie niet anders).

      Hoe meer de mensch aan zich onderwierp, hoe meer hij behoefte had zichzelf, d.i. vrij en onafhankelijk, te worden. Daarom zag hij een vijand in ieder, die niet tot zijn stam behoorde en uit dit gevoel, — dat feitelijk ’n egoïstisch en bekrompen, ja dierlijk gevoel is, — kwamen voort: liefde tot den stam, die zich meestal uitte in haat tegen den vreemdeling, vervolgens oorlog in den vorm van bloedstorting.

      Deze beschouwingis noodzakelijk om een juist inzicht te krijgen in de noodgedrongen ontwikkeling van den gewelddadigen strijd. Het zijn historisch-psychologische gegevens uit tijdperken, waarin de menschheid meer instinctief dan logisch handelde, tijdperken, waarin de religieuze, a sthetische en humanistische (de groote woorden van onzen tijd) gevoelens zwakjes voorhanden waren.

      Het zal ons een leiddraad zijn naar onzen tijd te komen in ons volk of liever in het Europeesche volk. Het zeer bijzondere van het probleem van den strijd in de vormen van oorlog en bloedstorting, vernieling en gruwel is, dat in een tijdperk, waar genoemde gevoelens wel en sterk voorhanden zijn, de oorlog logisch, aesthetisch en godsdienstig gevoerd wordt, d.i. logisch moorden; godsdienstig gruwelen bedrijven; aesthetisch en humanistisch bloedstorten, heelen en dan weer bloedstorten.

      Wanneer wij zoo uit de werkelijkheid de oorzaak van den oorlog naspeuren, dan zien wij, dat in de hedendaagsche wereld met haar cultuur der steden en ontwikkeling al die elementen nog voorhanden zijn. De vormen zijn slechts verfijnd, veranderd, maar alles is nog precies zóó aamwezig.

      Wat eenmaal aanwezig is blijft, treedt steeds in andere vormen weer aan het licht.

      Denken wij aan het verhaal van Abraham en Isaäk, dan zien wij, dat dit verhaal de dichterlijk-symbolische uitdrukking is van de opheffing van menschenoffers, geschreven in een overgangstijdperk, waarna (de Pentateuch) de achting ontstond voor het individu.

      Met het optreden van het Individualisme moest het groote en zedelijke besef ontstaan dat het Bloed de Ziel is.
      En het Bloed is de Ziel.

      Van uit dit besef, — een kostbare schat der menschheid, — moest vanzelf de nieuwe zedelijke waarheid ontstaan, dat oorlog en bloedstorting zielschendend en degenereerend is.
      Want strijd in den vorm van oorlog is een andere vorm van het oergebruik: het brengen van menschoffers.
      Met het, uit afschuw geboren besef, dat het lichaam de ziel is en dat het schenden van het lichaam het schenden van de ziel beteekent, begint de groote strijd tegen den subjectieven vijand: de strijd n.l. tegen het instinctieve dier in den mensch.