PROEVE TOT NIEUWE KUNSTKRITIEK.
door THEO VAN DOESBURG.
(Vervolg.)
Tot de tweede categorie (1) kan men twee soorten van werken rekenen. Ten eerste al die werken waarbij de maker of de maakster, uitgaande van het wezen der Kunst en gedreven door een der Bovenzinnelijke Hoedanigheden, wèl de bedoeling hadden een deel van God door gevoelens te openbaren, doch aan wie de macht (= kunde) ontbrak deze diepe gevoelens uit hunne ziel naar de oppervlakte te brengen en zoo eenvoudig en klaar mogelijk zichtbaar te maken.
Ten tweede al de werken van hem, die het niet aan macht ontbrak, doch wij wie de gevoelens, uitgedrukt in 't kunstwerk, niet van binnen uit, maar van buiten af kwamen, d.w.z. de gevoelens geen deel waren van de kunstenaarsziel, maar slechts opzettelijk aangewend werden om op de toeschouwers te werken.
In dit laatste geval ontstaat ook hetgeen men tendens-kunst genoemd heeft. De arbeider (2) is dan niet onbekend met de gevoelens der menschheid. Zij zijn evenwel niet de bron waaruit hij schept. Er heeft bij het scheppen geen werking van de ziel plaats om de gevoelens in 't werk over te brengen, maar een werking van het hoofd. De gevoelens hebben zich — omdat zij geen aanknoopingspunt konden krijgen met den mensch in den kunstenaar — verplaatst naar het hoofd en zijn tot gedachten geworden. En toen hebben de handen het werk gemaakt.
Bij onechte kunst zijn de gevoelens „met voorbedachten rade” in ’t werk gebracht om op de ziel van de toeschouwers te werken en dit zal ook gelukken, wanneer het gevoels-orgaan — de ziel — van den toeschouwer verdraaid is — d.i. niet meer in harmonie met de Goddelijke ziel — en vatbaar is geworden voor oppervlakkige, sentimenteele of onechte gevoelens.
Is de toeschouwer daarentegen iemand wiens gevoels-orgaan niet bedorven is, dan zullen dergelijke gevoelens op mijn ziel afsluiten. De schilderij zal hem hoogstens in bewondering brengen, hem een voorbijgaande ontroering geven, maar een deel worden van zijn ziel zal hij nooit.
Bij echte kunst heeft iets geheel anders plaats. Zij vindt in de ziel van den beschouwer — indien onbedorven — een aanknoopingspunt en brengt deze in harmonie met de ziel van God.
Wanneer echte menschelijke Kunst haar werking mist, dan komt dat, doordat het gevoels-orgaan des toeschouwers misvormd of ziek is en deze misvormde, deze zieke ziel kan geen aanknoopingspunt krijgen met de Goddelijke Ziel. Maar de mensch zal altijd den mensch verstaan!
Nu ontstaan er nog een massa werken — vooral in Parijs — welke men eveneens tot deze categorie rekenen moet. Het zijn al die werken, welke ontstaan uit een grof-animaal of ziek gevoelsleven — meestal van de sexueele soort — en die alleen hunne werking doen op toeschouwers wier gevoelsorgaan ziek of verdierlijkt is.
Onechte kunstwerken zijn ook al die werken, waarbij de kunstenaars op kunstmatige wijze (door gebruik van opium, alcohol, koffie, tabak, enz.) in hunne ziel gevoelens opwekken en in deze toestand werken maken, die het vermogen hebben deze valsche gevoelens te reflecteeren. Bij hen is de band, welke de „menschelijke ziel„ aan de „Goddelijke” verbond, doorgehakt. Zij zijn zelfstandige, gescheiden zielen geworden (individuen), die in koortsachtige onrust — welke zij „inspiratie” wanen — het oude verband zoeken terug te krijgen. Om dat tot stand te brengen passen zij bedwelmende middelen toe en wanen in hunne kunstmatige, onechte bezieling het aanknoopingspunt met de „Goddelijke Ziel” gevonden en de Harmonie weder hersteld te hebben. Op een groot aantal menschen, voornamelijk die uit groote steden en uit verfijnde standen wier natuurlijk en gezond gevoels-orgaan is overgegaan in een staat van perversiteit, zullen die z.g. kunstwerken hunne werking niet missen.
Vandaar de groote bewondering of belangstelling voor werken van Verlaine, Baudelaire, Mallarmé, de Montesquiou, Balzac, Flaubert en honderden meer in de litteratuur; voor werken van Boucher, Besnard, Bracquemond, van Dongen, Outomaro, enz. enz. in de schilderkunst.
Zoolang Schoonheid de basis was der Kunst werd er altijd een soort van Schoonheid uitgevonden, waaruit men die werken beschouwen moest, doch zoodra de grondslag der Kunst een andere zal zijn, zal de bewondering of belangstelling voor dergelijke werken aanmerkelijk verminderen.
Op de laatste tentoonstelling, de „Vierjaarlijksche” zijn eveneens een groot aantal werken, welke tot deze categorie behooren. Tot de beste soort behoort no. 102 „De armsten” door G. W. Oldewelt. In deze schilderij bewegen zich verscheidene havenlooze figuren. Men kan hen zien in eenige hunner speciale levensmomenten: bij het eten, bij het naar huis gaan, enz. Waarom is deze schilderij — die, wat schilderkunde betreft geen bepaalde gebreken heeft — geen werk van Kunst? Wij zien wel menschen, die er arm, havenloos en koud uitzien, maar de Armoede zien wij niet, is niet zichtbaar voor ons gemaakt en daarom krijgen wij niet het „gevoel van armoede”. Wij ondergaan de schilderij niet, wij zien haar.
Wat is het dat ’t boek van Dostojefsky, in de vertaling „Arme menschen” genoemd, tot een gebed maakt? Wat is het dat deze arme menschen tot rijken maakt? Het is hetzelfde dat Lazarus deed opstaan uit het graf. „En Jezus riep met een groote stem: Lazarus komt uit! En de gestorvene kwàm uit”.
Wij gevoelen in het boek (3) „Arme menschen” van Dostojefsky te doen te hebben met het beste uit den mensch. Levens in de gevoelens van Armoede was Liefde toch de grondtoon van des dichters ziel en het is deze Liefde, die de armoede tot rijkdom maakt. Hierin bestaat het essentieel verschil tusschen een werk als dat van Oldewelt en een echt, zuiver kunstwerk. Tot dezelfde soort behoort de schilderij no. 513 „Den 1sten October ”, door Johann Thorma. Menschen, soldaten, die waarschijnlijk naar den oorlog gaan, nemen afscheid van hunne vrouwen en kinderen op een perron. De maker heeft gepoogd gevoelens te openbaren door middel van verscheidenen „figuren”, doch wat wij missen in deze schilderij zijn juist „menschen”. De maker onderging niet de gevoelens, welke den mensch op zulk' een oogenblik in de werkelijkheid zal ondergaan, waardoor de echte gevoelens overgingen in sentimentaliteit. 't Wordt alles een komediespel op dat perron. Men verkeert weder in hetzelfde geval als bij „de Armsten” van Oldewelt: het geheel gaat aan onze oogen voorbij. Wij zien het, meer niet. Zoolang wij een kunstwerk alleen „zien” of „hooren” enz., is het geen echt kunstwerk of wij missen het vermogen om door echte Kunst geroerd te worden. Bij echte Kunst, geboren uit het huwelijk van de „menschelijke ziel” met de „Goddelijke”, is het zintuig van het gezicht (bij plastische kunst), is het zintuig van het gehoor (bij muziek) slecht de weg waarlangs de gevoelens naar binnen stroomen.
Tot de slechtste soort der tweede categorie behooren no. 555 „De groene sluier”, door Camillo Innocenti, no. 628 „Afleggen van het lijk van den Bojaar Jean Miloslawsky”, no. 445 „Suréda's Siësta”, door Prochegrosse, —;nR )G l, Siësta”, no. 437 „De helden van Marathon. De Aanval”, door Rochegrosse, no. 383 „De groene danseres”, door J. L. Forain, welke alle kunnen dienen als type van de soort waaronder ik ze heb ingedeeld.
(Wordt vervolgd.)
(1) Zie de „Eenheid” no. 112.
(2) Wanneer ik in deze opstellen spreek van „maker” of „arbeider” in geestelijken zin, bedoel ik hier evenzeer „man” als „vrouw” mede, omdat op 't terrein van den geest het begrip „Sexe” vervalt.
(3) Als ik „schilderwerk” met „litteratuur-werk” vergelijk begrijpe men goed, dat ik geen essentieel verschil zie tusschen muziek, schilderkunst, litteratuur, beeldhouwkunst, enz.
|