Eenheid/Nummer 120/Proeve tot nieuwe kunstkritiek

Proeve tot nieuwe kunstkritiek [7]
Auteur(s) Theo van Doesburg
Datum 21 september 1912
Titel Proeve tot nieuwe kunstkritiek
Tijdschrift Eenheid
Jg, nr, pg [3], 120, [2]
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Auteursrecht Publiek domein
[aflevering 1] · [aflevering 2] · [aflevering 3] · [aflevering 4] · [aflevering 5] · [aflevering 6] · [aflevering 7]


PROEVE TOT NIEUWE KUNSTKRITIEK

door THEO VAN DOESBURG.

(Slot.).

IV.  J a p a n s c h e  K u n s t.

      De Japanners kenmerken zich door een groote eenheid van gevoelens, van middelen om die gevoelens uit te drukken, van beheersching dier middelen. Het geheel der Japansche Kunst verwerkelijkt de gevoelens van het Oneindige tegenover het Vergankelijke;van de Rust tegenover de Beweging; van de Rede tegenover de Natuur. De Japansche kunstenaars houden zich niet in 't bijzonder bezig met den Mensch, doch al wat aan geestelijke diepte in den mensch is, vinden zij terug in de onmetelijke natuur, waaraan zij alles ondergeschikt maken: mensch, dier, gewas, enz. Dit zijn de middelen waardoor zij de Oneindigheid uit verschillende gezichtspunten afbeelden. Het bizondere van hun kunst is, dat zij hunne — de menschelijke — ziel in de Natuur zien. Zij maken de schepselen ondergeschikt aan de natuur terwijl de West-Europeesche kunstenaars de natuur ondergeschikt maken aan de schepselen. De Japanners brengen alles terug tot den elementairen oorsprong. Een landschap, een berg, een boompje of wat mist drukken eveneens het diepst-innerlijk van den Mensch uit!
      Doorgedrongen in het hart der Oneindigheid hebben zij de beweging verklaard als een verschijnsel van de rust: de eindigheid als de openbaring van de Oneindigheid.
      De Rust is het middelpunt van de Japansche Kunst, dààromheen beweegt zich Alles.
      Raakt hun Kunst u aan, dan worden in u die gevoelens levend, welke alleen in die diepe Rust geboren kunnen worden.

      In hunne techniek hebben zij een eenvoudigheid, welke zich onmiddellijk aanpast bij den eenvoud hunner natuuraanschouwingen. Zij teekenen schilderend en schilderen teekenend. Teekenen en schilderen zijn voor hen niets anders dan een vergevorderd schrijven 1). Niet in hoe zij schrijven ligt hunne kunstapprobatie, doch in hetgeen zij schrijven.
      Hunne kunstwerken staan zoozeer in verband met de Natuur, dat ze met de atmosfeer die hen omgeeft schijnen samen te vloeien.
      Al geven zij ook een stoffelijke begrenzing aan hunne kakemonos, door middel van 'n lijst of iets dergelijks, wij gevoelen dat het wezenlijke hunner kunst zonder einde is, dat de onmetelijkheid die zij uitbeelden zich al maar uitstrekt, grenzenloos.
      Voorbeelden hiervan waren op de Vierjaarlijksche. No. 918, Landschap door Ungai Muramatzu; 920, Mist op een bergvlakte door Ghyokusui Nahakura, waarin alles op zichzelf staande, met elkaar in de grootste harmonie is, evenals zeer goede muziek. Voorts 926, Tijger door Kazan Sakakibara, waarin het begrip van de rust tegenover de beweging zeer diep gevoeld is.
      Oneindig is ook 934, Winterlandschap door Kason Suzuki en 952, Musschen op een pruimenboom door Oshyn Yeguchi.


      „En God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde” ...

Mozes.      

      De mensch is als uit was gemaaktm men kan van hem maken een beest of een god, een duivel of een engel.
      De Kunst in al hare vormen: muziek, literatuur, schilder- en beeldhouwkunst enz., heeft altijd een werkend aandeel gehad aan de vorming van den mensch. Dit behoort tot de werking der Kunst. Deze werking geschiedt aldus:
      Door hare bezielde kracht bezit de Kunst het vermogen den mensch met goede of slechte gevoelens aan te doen. Is de mensch ontvankelijk voor goede gevoelens, zoo zullen deze tot goede gedachten worden. De goede gedachten zullen — naar mate van zijne kracht — zich omzetten in goede daden. Deze goede daden zullen weder een reeks van andere goede (ja, steeds betere, gehoorzaam aan de wet van groei) daden ten gevolge hebben en bijdragen tot 's menschen geluk.
      Is de mensch ontvankelijk voor slechte gevoelens, zoo zullen deze tot slechte gedachten worden. De slechte gedachten zullen zich omzetten in slechte daden. Deze slechte daden zullen weêr een reeks van andere slechte (steeds slechtere, gehoorzaam aan de wet van groei) daden tengevolge hebben en bijdragen tot 's menschen ongeluk en ten slotte verderf.
      Nu hangt het maar van het uitgangspunt der Kunst af, of zij 's menschen geluk of verderf zal bewerken. Leven en dood zijn in haar hand.
      In haar uitgangspunt het Beest, met al zijn begeerten, bloeddorst, vernielzucht, dan zal zij in staat zijn van de menschheid een kudde beesten te maken. Is haar uitgangspunt een der hoedanigheden van God, liefde, genade, waarheid enz., dan zal zij van het menschdom éénen mensch maken en bewaarheid zal worden wat daar door Mozes gezegd is: Schiep Hij den mensch naar zijn Beeld, man en vrouw schiep Hij hem.
      Echte kunst heeft altijd dit eene Beeld, dat de mensch is, bedoeld. Indien zij dit niet bedoelde was zij onecht.
      De makers van echte kunst waren zich deze bedoeling niet altijd bewust; het is juist in dezen tijd dat de kunstenaars zich de bedoeling van echte kunst bewust zijn geworden. Deze bewustwording heeft een totale reformatie van de kunstenaarsziel ten gevolge.
      De kunstenaars zijn zich bewust geworden, dat het menschelijke gaat boven het artistieke. Dat het algemeene gaat boven het exclusieve. Dat de konkrete mensch meer is dan de abstracte kunstenaar. Vanaf de eerste Egyptische dynastie tot heden hebben de gevoelens der kunstenaars zich in het eenzijdig-artistieke bewogen. Maar de mensch is in den kunstenaar opgestaan. Hij wierp de geheele artistieke santekraam, bestaande uit mooie molentjes, bruggetjes, vaartjes, geveltjes, potjes en pulletjes in een hoek en toog de wereld in. Daar vond hij de menschheid, zwoegend, hijgend en verlaten 2). En meer dan zijn molentjes, zijn bruggetjes en zijn vaartjes was hem de mensch. Elk gebaar leek hem een klacht en elke zucht leek hem een verlangen naar wat liefde. En de mensch werd in de kunstenaar wakker en een stem heeft tot hem gesproken: Wilt gij deze zwoegende, hijgende en verlaten menschheid nu schoonheid brengen? Wilt gij er mede doen wat gij met uwe molentjes, uwe vaartjes en pulletjes gedaan hebt en hen tot schoonheid omscheppen! Welk een bespotting! Wat zal uwe moeder noodig hebben, wanneer haar man gestorven is en zij us zeer eenzaam? Zal zij dan om schoonheid vragen of om wat liefde? Welnu, de menschheid is als een moeder wier man gestorven is, ook zij heeft liefde noodig! Bespot haar niet!”

      En de mensch werd bewogen en tot tranen toe geroerd zong de kunstenaar: Ik wil van de menschheid zingen. Luister er naar. Het zal zijn een lied als een mensch. Die naar mij luistert zal den mensch hooren zingen. Het lied van den mensch zal hij hooren.
      Ik ben een mensch. En gij, die mij hoort, gij kent mij. Gij kent de hartstochten als ik. Ook kent [gij] het smartelijk en het liefelijke als ik. Gij kent de liefde, den wortel van den levensboom.
      In den wortel is het gansche aangezicht van den boom geborgen. Ik wil van de menschheid zingen. Breed en diep. Een lied van al mijne organen, van heel mijne ziel.
      Wat dan zoolang verscholen lag in mijn hart? Wat dan zoolang opgekropt lag in mijn borst? Wat dan wel eeuw na eeuw mijn geest joeg met ontembare vaart? Wel, het lied van den Mensch. De menschheid: ziedaar de Vorm, het Licht en de Kleur.
      De menschheid; dat is iets anders als een bloem, iets anders als een vogelken in de takken, iets anders als de zoetgekleurde visschen èn het meer èn het wier èn de bergen. Dat is geen Venus, geen Adonis, geen Neptunus, geen Juno of Maria.
      De menschheid, ziedaar bloem èn vogelken èn visschen èn wier èn bergen. Ziedaar Venus èn Adonis èn Neptunus èn Juno èn Maria.
      Komt! laat ons van de menschheid zingen, opdat die gemaakt heeft goden en godinnen, nu den mensch make.

EINDE.


      1) In kaligrafische, niet literairen zin.
      2) Hiervan getuigen werken van Millet, Daumier, Vincent, Meunier, enz.