Theo van Doesburg/Surrealisme

Surrealisme. Realistische samenspraak.
Auteur(s) Théo van Doesburg
Datum 1924
Titel ‘Surrealisme. Realistische samenspraak’
Tijdschrift De Stijl
Jg, nr, pg 6, 8, 103-106
Genre(s) Satire
Brontaal Nederlands
Bron De Stijl. 2. 1921_1932. Complete Reprint 1968, pp. 408-409.
Overige publicatie(s) Els Hoek (redactie; 2000) Theo van Doesburg. Oeuvrecatalogus, Bussum: Uitgeverij Thot, pp. 723-725. ISBN 9068682555
Auteursrecht Publiek domein

[103]

SURREALISME

REALISTISCHE SAMENSPRAAK

Personen: Mezelf van Straks.
Mezelf van Gisteren.

Aanleiding: ik bezoek op ’t eiland Belle-île, s’ nachts om 1 uur een schilderijen-tentoonstelling van superrealistische kunst, in het Stedelijk museum te Amsterdam. — Klaar licht-en-dag.
Entourage: 50 schilderijen van 3 m. × 3 m.; alzoo:
50 × 3 m. × 3 m. surrealistische Schilderkunst. Ter bekorting zijn de personen gemerkt als volgt:
            M. V. S.
            M. V. G.
Voorschrift: Te lezen nonchalant-weg. Zonder bepaalden aandacht of inbeelding van iets anders dan doodgewone journalistiek. Zeer snel tempo.
Explicatie: Voor hen, die niet weten wat sur- (of super)-realisme is en hoe superrealistische schilderijen er uitzien, zij dit hier, gemakshalve niet medegedeeld. Voldoende is het te weten, dat, indien op deze schilderijen figuren voorkomen — deze niet bedoeld zijn. Men neme deswegen geen aanstoot aan armen of beenen der (vele) naakten, welke ledematen eindigen even dik als zij aanvingen (bv. de « beenen » even dik bij den enkel als bij de dij). Voornamelijk — en dit is juist een bizonder kenmerk van het superrealisme — zijn die lichaamsdeelen, welke men in gezelschap meestal verzwijgt, zorgvuldig verbergt of in elk geval — nimmer toont — bovenmatig surrealistisch behandeld. De italianen (na Carrà) pleegden deze soort schilderkunst, metaphysisch te noemen, doch sinds...
M. V. S. — Waartoe?
M. V. G. — Alleen maar om te toonen hoe het niet moet zijn.
M. V. S. — Hm. Men zou met ontstellende zekerheid kunnen denken in de Renaissance terug te zijn.

103


[104]

M. V. G. — Daar men het nieuwe moest doen, doch het oude niet kon laten, gooide men het met ’t verleden op ’n accoordje.
M. V. S. — Zoo was meteen de kunsthandel gered. Maar — dat alles is zeer realistisch!
M. V. G. — Surrealistisch...
M. V. S. — Zuurrealistisch... En jij... ook zoo?
M. V. G. — (Gebaar naar de schilderijen). Ik... ik heb die dingen nooit geschilderd.
M. V. S. — (Wijst op de signatuur)...
M. V. G. — Nu ja... maar zonder de overtuiging en daarom neem ik het recht af te keuren wat ik nooit gemaakt heb.
M. V. S. — Maar de overtuiging is ook realistisch. Men kan alles vóórwenden en omkeeren en dan wordt het « sur », of « super... » hm... isme.
M. V. G. — Volgens de théorie van het superrealisme: ja. Te gelooven aan een « zekeren weg », aan een « echtheid », een « wezenlijken grond », (ik spreek nu superrealistisch) is reinste larie, dus: realisme. De renaissance heeft nooit « voorstelling » gekend... alleen vorm. Rafaël, Michel Angelo enz, zochten naar vorm. Hoe bv. de anatomie van zóó ’n figuur (wijst op ’n zittende vrouw met een lelie) te verdedigen... of zelfs maar te ontdekken. Onmogelijk — aangezien de surrealist, de anatomie in z’n hoofd of beter, in z’n instinct heeft. « Retour à l’instincte, savez-vous » en dan... wanneer de surrealist bv. hier (wijst op den hemel van een « Venus geboren wordend uit de zee ») een boom wil laten groeien... hij groeit er.
Jouw idee: dat armen en beenen geen schilderkunstige uitdrukkingmiddelen zijn, deelt een superrealist natuurlijk niet. Armen en beenen zijn voor hem geen vormen maar voorstellingselementen. Hij schildert met de vormen, met de realistische vormen, zonder vorm te imiteeren. Met de vormen als vorstelling, beeldt hij de verschijning zijner scheppende intuïtie. En dat begrijpt het publiek niet: het houdt voorstelling voor vorm; het ziet in een been, een been; in een arm, ’n arm, in een bil,...

104


[105]

M. V. G. — ’n bil... ja, ja ik snap dat superrealisme wel... maar leidt de consequentie niet tot het popoïsme?
M. V. S. — Wéét ik niet. De superrealist zoekt dat ook niet. Ik meen het nieuwe. Dàt is juist wat hij noemt: la supression du temps. Geen vóór, geen achter... geen verleden, geen toekomst... geen nieuw, geen oud, Aegypte hetzelfde als Dada, negerplastiek in vreedzame vereeniging met néo-plasticisme... Alles hetzelfde. ’t Kwalitatieve is altijd modern. Het moderne altijd klassiek. Vrijheid van beweging naar alle kanten. De dilligeance hetzelfde als de aeroplane; alles van onzen tijd en dat « onzen »... geldt voor alle tijden. « De » Venus van Milo « even modern als Brancusi’s « Léda » (in den titel ligt al het verlangen naar het verleden), de Zeus van Phidias even modern als de Guitaar van Picasso. Zonder Zeus geen Phidias, zonder Guitaar geen Picasso en zonder Picasso geen kubisme en geen purisme zonder flesch. De guitaar van het kubisme, noch de flesch van het purisme waren bedoeld. Je zult toch nooit aannemen, dat het kwadraat van het stijl-isme bedoeld is ? Niets is bedoeld. Hier hangen 50 doeken, ieder heeft een voorstelling volgens het klassieke voorbeeld, maar geen er van is bedoeld. De kunst is juist in de kunst geen voorstelling, in de voorstelling geen vorm, in den vorm geen natuur te zien. Want niets is bedoeld. Noch kleur, noch vorm... Noch kompositie...
M. V. S. — Maar man dat is Dada...
M. V. G. — Dada ist niet-dada — dat is de kwestie...
Dit schilderij bv. is schijnbaar grauw en geel doch grauw en geel zijn evenmin bedoeld als de vormen bedoeld zijn. Het is alles verschijning en daarom voorgestelde vorm. De eerste die dit begrepen waren Poussin en Ingres...
M. V. S. — Maar die heele snertzooi is litérair me goeie man. Ik meende dat het litéraire accent al door het cubisme...
M. V. G. — Wat cubisme... Wie cubisme... Dit is het ware cubisme (ik spreek nog altijd superrealistisch). De

105


[106]

superrealist noemt het litéraire juist het zinrijke. Een schilderij moet toch iets « zeggen » en niet alleen « stomme décoratie » zijn.
M. V. S. — (valt in de rede) Bibi la Purée.
M. V. G. — Het cubisme valt hij als « recherche plastique », op, « analyse plastique », maar deze kunst (hij wijst op den muur, waarvan de schilderijen echter verdwenen zijn) deze kunst, als : constructie... « la construction intuitive »... terwijl hij in de wetenschappelijke discipline... de dood der kunst ziet.
M. V. S. — Goddank. En de kunst is hem toch nog altijd « fétiche ». Kant heeft gelijk als hij zegt, dat de bestaanszekerheid van een nieuw denkbeeld of begrip, afhankelijk is van zijn mathematischen inhoud. Met de intuïtie als superieure maatstaf (zonder meer) zitten we weer midden in de onbepaaldheid en de middeneeuwsche gevoelsslavernij, de sterrenwichelarij en de alchemie. Geen enkele waarde is uit te sluiten, maar door de wet van verhouding is een waarde slechts door zijn tegenwaarde te kennen. De intuïtie is niets zonder zijn tegenwaarde : de wetenschappelijke bepaaldheid; de discipline. De vrees voor wetenschappelijk onderzoek, voor kunstwetenschap, dreef de heele halfslachtige avant-garde de sloot in. Het gevolg van de overheersching van het gevoel, de intuïtie.
Om uit de chaos te komen, was de eenigste uitweg : Zwakheid en impotentie tot een theorie te verheffen.
« Le cubisme humanisé » — en daarmede is het verleden met het heden vorzoend.
M. V. G. — Superrealistisch gezien, bestaat het verschil alleen hierin : dat het verleden, dat wat het deed bedoelde, terwijl het heden dat wat het doet niet bedoelt.
M. V. S. — En dat wat het bedoelt niet doet.

Kervilahouen. 1924.
Belle-Ile-en-Mer
    (Morbihan).
Théo Van Doesburg.

106