UIT DEN TEMPEL DER SCHOONHEID
door
THEO VAN DOESBURG.
(Vervolg.)
Zoo ook deze droom:
Ik ben in een laag en vuil vertrek, waar ik geld ontvang. Ik zie guldens en rijksdaalders op mijne geopende linkerhand. Eén rijksdaalder is valsch. Hij is zóó valsch, dat ik hem op zeer grooten afstand als valsch zou herkennen. Een oude gebogen man, die mij ’t geld gegeven heeft staat naast me. Het plafond is laag, vuil; bewalmd. Het licht is grauw.
Ik geef den valschen rijksdaalder: een nagebootst geldstuk van hout met zilverpapier omwonden. Ik zeg tot den ouden man iets van: wisselen. Hij gaat heen. Hij is dom. Hij loopt hard voorbij de vensters. Ik zie zijne gebogen haakvormige beenen. Zijn hoofd zie ik niet. Hieruit maak ik op dat ik in 'n kelder ben; beneden de straatoppervlakte dus...
Ik ben – zonder er gekomen te zijn – op de E-gracht. Daar zie ik den ouden man in iets als 'n winkel bezig den rijksdaalder te wisselen. 't Is 'n heel smerig nauw en zwart zaakje. 't Is rechts van mij. Links van mij ga ik 'n laag vertrekje binnen. Een gang door. Voor mij uit een vierkant van licht. Terwijl in mijne ziel zich iets met schoonheid vereenigt. Ik buk. Daar bevind ik mij op 'n schellicht plaatsje. Ik voel de tegenwoordigheid van menschen. Dàn zie ik 'n oude dame, die ik zeer goed ken en 'n jonge vrouw, die ik meer liefheb dan ken. De beweging in mijne ziel wordt 'n andere. Ik voel nu duidelijk wat het is zeer lief te hebben. Ik moet iets doen. Terwijl ik naar de vrouwen toegewend sta, spreken menschen tegen mij, achter mijn rug. Ik zie ze niet, maar hoor alleen hunne stemmen. Ik krijg de gewaarwording van 'n gebeurtenis. Menschen uiten kreten van verrukking. Wat gebeurt hier? Wat kan de menschen in 's hemelsnaam zoo in verrukking brengen? Dan denk ik aan den valschen rijksdaalder. 'Neen', zegt iemand achter mij, 'het is een berg'. De oude dame is zeer bedrukt, zeer nietig, zeer overspannen en rood in 't gelaat. Als ik mij omwend ligt vóór mij 'n ontzaglijk wijdsch landschap waarin de 'Joconde' van Da Vinci leeft. Dan zie ik eenige menschen, die er uitzien als visschers in leunende houding, de ruggen naar mij toe. Nù denk ik aan het landschap op de schilderij: 'de Baskische typen' van Valentin de Zubiaurre. Het geheel wordt verlicht door 'n tooverachtig goud-rood licht. Dit licht wordt veroorzaakt door de lichtende schoonheid van een doorschijnende berg; als van glas, waarachter de zon ondergaat. Alles bij elkander is het zichtbare muziek. Ik verneem stemmen van menschen, die ik niet zie, menschen uit alle naties. Zij zijn in verrukking over de schoonheid van dezen schitterenden berg, die aan de horizon ligt als een enorme diamant.
'Hij beweegt; kijk maar... hij beweegt... hij komt naderbij', zeggen menschen. Ik kijk op. Ik krijg eene aandoening van verbijsterenden schrik. Ik zie mezelf staan op 't plaatsje; mijn haar is naar één kant gestreken. Ik ben groenbleek; mijne oogen zijn licht-blauw.
Ik zie mezelf, hoewel er geen spiegel is. Mijn oogen zijn in werkelijkheid volstrekt niet lichtblauw. Opeens gil ik, met een stem zoo krachtig, dat ik meen: het geluid komt ergens naast mij uit de aarde: 'Dat is het oer-ijs... het oer-ijs!'
Ik begrijp alles. Ik ben in het oogenblik waarop de eerste menschen dezen kreet vol ontzetting elkaar toegilden. Het was het oogenblik waarop zij alle beginselen van cultuur en beschaving verloren wisten.
Toen en nu zijn één geworden. Ondanks de kreten van verrukking, die ik nog steeds waarneem zeg ik: 'Ja zeker, het komt nader en nader. Straks zal die schoonheid daar alles en ons verpletteren! Hoor maar, het kraakt... het kruipt steeds nader. Indien ge het leven lief heeft... het is nu nog tijd... vlucht dan!'
Sommigen gelooven mij; het zijn zij die het verst van mij verwijderd staan. Ook de twee vrouwen gelooven mij. Zij zien mij aan met 'n blik die mij tot het almachtige bezielt. Andere menschen, links van mij op het plaatje, dat nu tot het groote landschap is gaan behooren, lachen. Ook kijken vooroverbukkende mannen met petten op verachtelijk en spottend naar mijne broekspijpen. 'Zij verachten mij', denk ik omdat ze mijne broekspijpen, maar niet mijne gedachten kennen.
'Ik zal het keeren,... ik zal het af wenden' zijn die. Ik beproef mijn kracht tegen den rood-steenen muur. Ik druk met mijn rechter schouder tegen den muur; mijne armen zijn opgetrokken, mijne spieren gespannen. 'Zal ik het oerijs kunnen tegenhouden?'
Ik voel het belachelijke van mijne houding. Ik krijg de gewaarwording dat het oerijs mij verplettert. Ik neem waar dat mijn borst tot murw wordt gedrukt. Ik kijk naar mijn eeuwenouden vijand.
De berg schijnt als 'n zon. Hij komt nog steeds nader. Het is een naderkomend licht. Hij vreet het land af als een kind een koek...
Wij – mijne vrienden en ik – wij loopen op eene groene weide. Daar is 'n hooge weg. Daar is eene laan met boomen. Een blatend schaapje. Het wonder is geschied. Wij lieten het Lente worden. Het oer-ijs smolt. Het betooverend schoon was geweken. Het water stroomde in de rivieren, bewaterde het land en maakte het vruchtbaar.
Er was beweging van armen en beenen. De hersenen werkten weer. De menschheid schiep eene nieuwe aarde.
(„Derde zang uit „De Tempel der Schoonheid”, het „verhaal van den valschen rijksdaalder en den gouden berg”)
(Wordt vervolgd)
|