INGEZONDEN.
Aan de Redactie van het blad De Opmerker te Arnhem.
Mijheer de Redacteur!
De omstandigheden noodzaken mij U nogmaals een plaatsje te komen verzoeken in uw blad en wel voor de hieronderstaande regelen. U in de voorbaat voor uwe welwillendheid dankzeggende heb ik de eer mij met verschuldigde hoogachting te noemen
WelEdG. Heer
Uwd. Dienaar
VAN GRIEKEN.
Mijnheer de Redacteur!
Door eene afwezigheid van drie weken, ben ik eerst heden in staat de ingezonden stukken te beantwoorden, welke in het blad De Opmerker van den 2en en 9en Augustus voorkomen, althans voor zooverre het daarin geschrevene mij aangaat. Ik hoop, dat de heer Coq het thans niet vreemd zal vinden, dat ik in het buitenland, en te midden van het gewoel eener groote wereldstad, geen lust gevoelde over deze zaak te schrijven.
Uit het ingezonden stuk van den heer Van Mierop blijkt opnieuw en ten duidelijkste, dat de heer C. niet op de hoogte was der zaak, waarover hij schreef. Bovendien putte hij slechts uit een rapport, dat in 1869 het licht zag. zonder zich zelf daarbij af te vragen, of er na dien datum misschien nog andere rapporten of bescheiden zijn aan ’t licht gekomen. Daar deze nu wel degelijk bestaan, zoo blijkt het, dat de Noordsche Correspondent minstens drie jaren zijn tijd ten achter was en dat wel in eene zaak, die in of nabij de stad zijner woning heeft plaats gevonden.
Volgens den heer C. zoude ik mij tegenspreken, en wel omdat ik oneindig minder dan iets = nul stel. Omtrent deze aangelegenheid raad ik den heer C. aan, advies te vragen bij een leerling der laagste klasse van eene H. B. school.
Overigens moest een correspondent weten, door welke omstandigheden de heeren Egenberger en De Geefs tegenwoordig waren bij de onthulling van het monument te Heiligerlee; tegenover zulke mannen moet men de etiquette in acht nemen. Men mag hen zonder reden niet in verdenking brengen bij het publiek. Het te weten komen van de waarheid in deze, wordt echter door den correspondent slechts iets wijzer worden genoemd.
Ook de slotregelen van zijn stuk, d.d. 29 Juli l.l., dragen den stempel, dat hij hier niet voldoende op de hoogte is met personen en toestanden. Was toch mijn opstel geschreven of nog in mijne handen bij of na de serenade, die aan den heer Egenberger is gebracht, dan zoude ik voorzeker hebben melding gemaakt van den toast, die door den heer President der Commissie voor het monument te Heiligerlee, Jhr. Mr. Lewe Quintus, werd uitgebracht. Ik had dan zelf niets anders te doen gehad, dan de woorden van dien heer weer te geven. Deze President, hulde brengende aan de verdiensten van den heer Egenberger, deelde tevens aan een groot aantal aanwezigen de toedracht der zaak mede en deed evenzeer uitkomen de waarheid mijner regelen, dat het deel, hetwelk de heer Van Mierop aan ’t monument te Heiligerlee heeft, gebleken is = nul te zijn.
Voorts zal de Noordsche Correspondent, zoo hij zich hiertoe de moeite wil geven, vernemen, dat in de algemeene vergadering voor de serenade juist door mij werd voorgesteld aan den heer Egenberger geene serenade te brengen, maar op eene andere wijze blijk te geven, dat men de verdiensten van den heer Egenberger waardeert, waarop door een ander werd voorgesteld, aan dien heer tevens een album het de handteekeningen der deelnemers aan te bieden; waartoe dan ook is besloten. Wat mij aangaat, ik had den Noordschen Correspondent gaarne alleen het licht van dat groote aantal fakkels gegund.
Dat de Correspondent uit het Noorden, na van een en ander te hebben kennis genomen, tot geene nieuwe rectificatie kan besluiten en zijn naam niet aan ’t publiek wil bekendmaken, dienaangaande zij het mij, en waarschijnlijk velen met mij, die hier in Groningen met de toestanden bekend zijn, vergund, gevolgtrekkingen te maken. ’t Is ook waar, ’t publiek stelt zich tevreden met geschrijf, zonder den schrijver te kennen.
Met betrekking tot het stuk van den heer Van Mierop wil ik slechts het volgende aanstippen.
Deze heer haalt woorden aan uit eene correspondentie met de Hoofdcommissie voor het monument. Ik geloof echter niet, dat het in ’t belang van den heer Van M. zal zijn, wanneer die Commissie de door haar gegeven antwoorden bekendmaakt.
De heer Van M. zegt ook de schepper te zijn van de groep; volgens zijne regelen kan men in den heer E. niets anders zien dan een volkomen werktuig. De heer Van M. schijnt zich echter in den beginne te hebben vergist, en die vergissing is later tot een idée fixe aangegroeid. Ten bewijze hiervan kan dienen, dat het eerste schets-ontwerp voor de groep is samengesteld in de tegenwoordigheid van drie personen, waaronder zich ook de algemeen geachte Secretaris der Hoofdcommissie, de heer Bouman, bevond en wel vóór dat er nog aan den heer Van Mierop werd gedacht. Het was op aansporing van deze drie heeren, dat de heer Egenberger tot de verdere bewerking van zijn concept besloot. Dat deze heer het gevoelen van anderen, die nu en dan zijn atelier bezochten, vroeg en mogelijk wijzigingen maakte, strekt den heer E. niet tot oneer. Doch zijn zij, die deze aanmerkingen maken daarom mede-ontwerpers? Niemand, die eenig begrip van kunst heeft en dus weet, wat het zeggen wil, eene beeldgroep samen te stellen, zal dit beweren. Zelfs de Noordsche Correspondent, die bij uitzonderinh zoovele uiteenloopende geruchten schijnt gehoord te hebben, heeft niet vernomen – althans dit moet men uit zijne recteficatie opmaken – dat de heer Van Mierop aanspraak heeft op het eerste idee van de beeldgroep. Die correspondent doelt alleen, ongelukkig per abuis, op het harmonieerend voetstuk, waarop thans die groep staat en dat, volgens de verklaring van den heer Van M. zelf, niet door dezen heer is ontworpen. Wat blijft er dus voor den heer Van Mierop over, wanneer men bedenkt, dat de leiding der werkzaamheden in geen enkel opzicht aan ZEd. handen is toevertrouwd, en de drie door mij hierboven bedoelde heeren gaarne bereid zijn de wijze te constateeren, waarop het hoofdidee voor het monument, vóórdat er nog aan den heer Van Mierop werd gedacht, is ontstaan.
Ten slotte bericht ik, dat ik niet noodig had omtrent eene zaak, waarvan mij de détails voldoende bekend waren, mij bij den heer Van M. te gaan vergewissen; ook had ik geen lust daarover met ZEd te correspondeeren. Dat de heer Van M. den heer Egenberger niet openlijk in ’t gelaat heeft geslagen, wil ik gaarne toegeven; doch er zijn handelingen waardoor een veel gevoeliger slag wordt toegebracht, en deze geschieden niet zelden terwijl men elkaar de hand drukt of zijn gevoel onder misplaatste Schmeichelei verbergt. Ik voor mij geef aan de eerste slagen de voorkeur.
Ik eindig hiermede voorgoed over deze zaak en wel in de overtuiging, dat de heer Van Mierop zelf oorzaak is, dat de quaestie zich op de bekende wijze heeft opgelost, en verheug mij er over, dat zoowel de heer Egenberger als de Commissie zoo gelukkig de klippen zijn omgezeild, die voor hen waren glegd.
Groningen 26 Augustus 1873.
TH. M. M. VAN GRIEKEN.
|